==‘




Voorwoord
In het voorwoord tot de eerste druk van dit boek, evenals in de Zoology of the Voyage of the Beagle, heb ik reeds uitgelegd dat kapitein Fitz-Roy een wetenschapsman aan boord wilde hebben. Ook was hij bereid een deel van zijn accommodatie af te staan en daarom besloot ik mijn diensten aan te bieden. Dit aanbod werd, dankzij de vriendelijke tussenkomst van de hydrograaf, kapitein Beaufort, aangenomen door de leden van de Admiraliteit. Het is mijn mening dat ik het geheel aan kapitein Fitz-Roy te danken heb dat ik de natuurlijke historie kon bestuderen van de landen die wij bezochten, en daarom hoop ik dat het mij is toegestaan bij dezen nogmaals mijn oprechte dank uit te spreken. Daar wil ik nog aan toevoegen, dat ik, in de vijf jaar die wij samen waren, op zijn oprechte vriendschap en trouwe hulp kon rekenen. Ik zal altijd met grote dankbaarheid terugdenken aan zowel kapitein Fitz-Roy als de officieren van de Beagle[1] voor de vriendelijkheid waarmee zij mij tijdens onze lange reis hebben bejegend.
Het onderhavige werk bevat, geschreven in de vorm van een journaal, het verhaal van onze reis, én een samenvatting van die waarnemingen op het gebied van natuurlijke historie en geologie, die naar mijn mening van belang zijn voor de niet-wetenschappelijk geschoolde lezer. In deze uitgave heb ik sommige stukken ingekort en gecorrigeerd, terwijl ik aan andere delen het een en ander heb toegevoegd, zodat het boek beter geschikt is voor een groot publiek. Ik vertrouw erop dat natuuronderzoekers niet zullen vergeten dat ze voor nadere details te rade moeten gaan bij de uitgebreidere uitgaven, waarin de wetenschappelijke resultaten van de expeditie beschreven staan. De Zoology of the Voyage of the Beagle bevat een beschrijving van de fossiele zoogdieren, geschreven door professor Owen; van de levende zoogdieren, geschreven door de heer Waterhouse; van de vogels, door de heer Gould; van de vissen, door de eerwaarde vader L. Jenyns; en van de reptielen, door de heer Bell. Ik heb aan de beschrijvingen van deze soorten een verhandeling over hun gedrag en verspreidingsgebied toegevoegd. Al deze werken, die te danken zijn aan de bijzondere talenten en de onzelfzuchtige ijver van de eminente auteurs die ik hierboven noemde, zouden niet tot stand zijn gekomen zonder de gulheid van de Lords Commissioners of Her Majesty’s Treasury, die op voorspraak van zijne excellentie de Minister van Financiën, duizend pond ter beschikking stelden om de uitgaven deels te bekostigen.
Zelf heb ik afzonderlijke boeken geschreven over de ‘Structuur en de Verspreiding van Koraalriffen’, over ‘Vulkanische Eilanden, bezocht tijdens de reis van de Beagle’; en over de ‘Geologie van Zuid-Amerika’. Het zesde deel van de Geological Transactions bevat twee verhandelingen van mijn hand over zwerfkeien en vulkanische verschijnselen in Zuid-Amerika. De heren Waterhouse, Walker, Newman en White hebben enkele uitstekende artikelen gepubliceerd over de insecten die verzameld werden, er ik ben er zeker van dat er nog vele zullen volgen. De planten uit het zuidelijk deel van Amerika zullen worden beschreven door dr. J. Hooker in zijn uitgebreide boek over de Botany of the Southern Hemisphere. De flora van de Galapagoseilanden vormt het onderwerp van een aparte bijdrage van zijn hand, in de Linnean Transactions. De eerwaarde vader professor Henslow heeft een lijst gepubliceerd van door mij op de Keelingeilanden verzamelde planten, de eerwaarde vader J.M. Berkeley heeft mijn sporendragende planten beschreven.
In dit en mijn andere werken zal ik het genoegen smaken mijn erkentelijkheid te mogen betuigen voor de belangrijke hulp die ik kreeg van enkele andere natuuronderzoekers, maar staat u mij toe nu reeds mijn oprechte dank uit te spreken aan de eerwaarde professor Henslow, die, toen ik nog student was in Cambridge, er een van de hoofdoorzaken van was dat mijn belangstelling voor de natuurlijke historie werd gewekt. Bovendien waakte hij, tijdens mijn afwezigheid, over de verzamelingen die ik naar Engeland stuurde, en gaf hij richting aan mijn onderzoek in zijn brieven. Ook heeft hij mij, sinds mijn terugkeer, bijgestaan met de raad en daad die je alleen van een goede vriend kunt verwachten.
==
Down, Bromley, Kent, 9 juni 1845
Inleiding van David Quammen
De Reis van de Beagle is een degelijk en eerlijk boek waarin een reisverslag en natuurhistorische verhandelingen met elkaar vervlochten zijn, maar tussen de regels door is er een gecompliceerde, onderliggende tekst te lezen. Het verhaal over hoe dit werk tot stand kwam en werd uitgegeven is op zich al bijzonder. Het is veel meer dan een verslag van de vijf jaar, van 1831 tot 1836, die Charles Darwin doorbracht aan boord van een brigantijn van de Britse marine, waarin het schip meerdere keren op-en-neer voer langs de Zuid-Amerikaanse kust om deze in kaart te brengen en vervolgens via de lange route over de Grote Oceaan naar huis voer, met een korte tussenstop op de Galapagoseilanden, waar Darwin een blik op de vreemde reptielen en vogels kon werpen. Het is ook een gedegen, mooi en op subtiele wijze subversief werk. Het boek werd geschreven met de wijsheid achteraf van iemand die terugkijkt op eerdere gebeurtenissen vanuit een klein huurhuisje in Cambridge, op basis van de min of meer ruwe aantekeningen die hij aan boord in zijn dagboek maakte. Dit dagboek deed wat de meeste dagboeken nooit lukt: het werd een succesvol boek. Door de uitgave, eerst in 1839 en vervolgens een herziene druk in 1845, werd het leven van Darwin bijna net zo sterk veranderd als door de reis zelf. Tijdens de reis was hij een volwassen en scherpzinnige wetenschappelijk waarnemer geworden. De Reis van de Beagle maakte een beroemd schrijver van hem.
Tijdens zijn leven luidde de titel van het boek natuurlijk niet De Reis van de Beagle. Victoriaanse titels van wetenschappelijke werken en reisverslagen waren meestal erg langdradig en beschrijvend, en zeker niet pakkend. Darwins boek werd in 1839 gepubliceerd als Verslag van het Onderzoek naar de Geologie en de Natuurlijke Historie van de verschillende Landen die bezocht zijn door Zijner Majesteits Schip Beagle. Eén van de subtiele maar betekenisvolle veranderingen in de editie van 1845 was dat in de titel de volgorde van ‘geologie’ en ‘natuurlijke historie’ werd omgedraaid. Toen was het Darwin inmiddels duidelijk dat hij van de biologie zijn levenswerk zou maken, en niet van de geologie.
Tientallen jaren later schreef hij in een openhartige biografie die niet voor publicatie bestemd was: “Het succes van mijn eerste literaire vrucht streelt mijn ijdelheid altijd meer dan dat van mijn andere boeken.” Als we bedenken dat een van deze boeken Het Ontstaan der Soorten was, het invloedrijkste boek dat ooit in het Engels verschenen is, is zijn voorliefde voor De Reis (of zoals hij de titel zelf afkortte, Verslag van het Onderzoek) niet alleen interessant, maar veelzeggend. Het herinnert ons eraan dat, hoewel Het Ontstaan der Soorten de wereld veranderde, het voor Darwin pas mogelijk was dit boek te schrijven nadat hij door zijn ervaringen tijdens de reis met de Beagle zelf ingrijpend veranderd was. Om te begrijpen waarom zijn ‘eerste literaire vrucht’ zoveel voor hem betekende, en waarom het boek nu nog altijd zo’n frisse en pretentieloze indruk maakt, moeten we teruggaan naar de periode vlak voor het vertrek van de Beagle.
In de warme zomer van 1831 was Darwin tweeëntwintig, en heel anders dan de gemiddelde onzekere, doelloze, toelage-verkwistende, sportgekke nietsnut van zijn tijd (of welke tijd dan ook). Maar dat verschil was nog niet erg duidelijk zichtbaar. Het was vooral niet zichtbaar voor zijn vader, de kogelronde en imposante dr. Robert Darwin uit Shrewsbury. Dr. Darwin was een weduwnaar met nog één andere zoon en vier dochters. Hij was behalve arts ook een nuchtere zakenman. In het diepst van zijn hart was hij erg gul (een hart dat diep in zijn 140 kilo zware lichaam verborgen was) maar hij had een ruwe bolster en weinig geduld voor wat hij zag als het gelanterfant en geflierefluit van zijn besluiteloze jongste zoon. Hij had Charles naar de Universiteit van Edinburgh gestuurd om medicijnen te studeren, maar Charles hield niet van dat vak, en ook niet van de colleges, of het ontleden van lijken, of van de bloederige operaties op levende patiënten zonder chloroform, en na twee jaar gaf hij er de brui aan. Buitensporten zoals de patrijzenjacht, en wat liefhebberen in de natuurlijke historie vielen meer bij hem in de smaak. Goed dan, dacht dr. Darwin, als hij zich niet voor medicijnen interesseert, misschien dan wel voor de kerk? En dus onderhield hij Charles nog drie jaar in Cambridge (dat in die tijd ook een Anglicaans seminarie was) in de hoop dat hij daar genoeg zou leren om later een gerieflijk bestaan als geestelijke te leiden. Charles volgde deze studie halfhartig. De Anglicaanse theologie interesseerde hem niet, maar het vooruitzicht op een plattelandsgemeente, met alleen op zondag echte verplichtingen, was wel aantrekkelijk. In Cambridge hing hij rond met een aantal jongeheren die van jagen, lekker eten, drinkgelagen, zingen en kaartspelen hielden. Hij werd een enthousiast verzamelaar van kevers en raakte geïnteresseerd in de geologie. Hij las Alexander von Humboldts reisverslag over zijn natuurhistorische expedities, dat in hem het verlangen naar de tropen deed ontwaken. Na drie jaar had hij de graad van bachelor. Hij had nog nauwelijks blijk gegeven van grote intellectuele vermogens, zelfkennis of doelgerichtheid.
Die zomer keerde hij terug naar Shrewsbury. Het was de bedoeling om, zoals hij met zijn vader had afgesproken, in de herfst naar Cambridge terug te gaan, waar hij zijn studie zou afronden zodat hij tot de Anglicaanse geestelijkheid kon toetreden. Hij droomde echter van iets veel avontuurlijkers, namelijk een natuurhistorische reis naar de Canarische Eilanden, voor de noordwestkust van Afrika. De Canarische Eilanden lagen op de passaatroute van Europa naar het Caraïbische Gebied en boden de kans om niet al te ver weg toch een bijna tropisch landschap te zien. Ze waren heel aanlokkelijk beschreven door Humboldt, en voor een Engelsman die geen al te wilde plannen had redelijk makkelijk te bereiken. Hij zou ergens in het jaar daarop op reis gaan met Ramsay, een mentor uit Cambridge. Het zou een laatste avontuur zijn voordat hij plattelandsdominee werd, als troost voor zijn nogal beperkte professionele vooruitzichten. Maar toen ontving hij slecht nieuws: Ramsay was overleden.
Wat nu? Was hij flink en zelfstandig genoeg om alleen naar de Canarische Eilanden te gaan? Of was het hele plan weer een luchtkasteel geweest? Zijn vader had ooit iets tegen hem gezegd, wat als door een gloeiend hete pook in zijn geheugen geëtst was. “Jij interesseert je alleen voor jagen, honden en rattenvangen,” had dr. Darwin gezegd, “en je zult jezelf en je familie te schande zetten.” Zelfs vijftig jaar later, na een lange en succesvolle carrière, was Charles Darwin deze kwetsende woorden niet vergeten.
Eind augustus kwam er een kans die zijn leven zou veranderen. Na een geologische excursie van drie weken door Noord-Wales als een soort leerling en assistent van een eminent geoloog, lag er bij thuiskomst een brief op Charles te wachten. Hij was geschreven door een van zijn professoren in Cambridge, de botanicus John Stevens Henslow, die in de jonge Charles mogelijkheden had gezien die voor dr. Darwin verborgen bleven. In zijn brief schreef Henslow dat Robert Fitz-Roy, kapitein van het kleine marineschip de Beagle, een metgezel wilde meenemen op zijn reis rond de wereld. Deze metgezel moest een heer van stand zijn met enig wetenschappelijk inzicht. En zeg nou niet dat je er helemaal niet geschikt voor bent, schreef Henslow, die wist hoe bescheiden Darwin was, want ‘jij bent precies de man die ze zoeken’.
Charles was in de zevende hemel. Dit zou veel mooier worden dan alleen de Canarische Eilanden. Dr. Darwin vond het helemaal niks. Ten eerste zou Charles worden afgeleid van het serieuze werk, namelijk zichzelf als geestelijke vestigen. Nadat zijn zoon twee keer geprobeerd had een toekomst voor zichzelf uit te stippelen, aan twee verschillende universiteiten, was de oudere Darwin er huiverig voor dat Charles weer een nieuwe richting zou kiezen. Ten tweede kwam het aanbod verdacht laat, ze zouden over een maand al vertrekken. Dit wees erop dat andere kandidaten het aanbod al hadden afgewezen. Waarom? Wat mankeerde er aan dat schip of aan die hele expeditie? De reis zou twee, misschien drie jaar duren, en na zoveel tijd te midden van ruig Engels scheepsvolk door te hebben gebracht, zou Charles misschien niet meer fatsoenlijk genoeg geacht worden voor een eigen parochie. De dokter zei wat hij ervan vond en voegde daar vervolgens op zijn norse maar eerlijke manier aan toe: “Als je iemand met gezond verstand kan vinden die zegt dat het een goed idee is, zal ik mijn toestemming geven.” Die man met gezond verstand bleek Charles’ oom te zijn, Josiah Wedgwood, die toen hij van het aanbod hoorde, een brief schreef waarin hij het plan van harte ondersteunde. Vervolgens haastte hij zich naar Shrewsbury, waar hij zijn zwager overhaalde: Geef die jongen een kans, heb vertrouwen in hem, laat hem gaan. Eén regel uit de brief van Wedgwood galmt nog altijd na. Charles was geen richtingloze jonge nietsnut, schreef oom Jos, maar ‘een man met een meer dan gemiddelde nieuwsgierigheid’ die er enorm veel baat bij zou hebben als hij landen en dingen zag, die de meeste mensen nooit zouden zien.
En zo gebeurde het. Na een paar hectische weken om alles op tijd klaar te krijgen en vervolgens drie maanden vertragingen door logistieke problemen en slecht weer, stond Charles Darwin aan boord van de Beagle toen het schip afscheid nam van Engeland, twee dagen na de kerst van 1831. Hij was meteen eenzaam en zeeziek. Als hij toen geweten had dat de expeditie niet twee of drie, maar vijf jaar zou duren, zou hij helemaal niet blij zijn geweest.
In de vereenvoudigde versie van dit verhaal, zoals het meestal verteld wordt, monsterde Darwin aan als de ‘naturalist’ of ‘natuuronderzoeker’ van de Beagle. In werkelijkheid lag het iets ingewikkelder, want het schip had al een natuuronderzoeker, Robert McCormick geheten, die ook de scheepsarts was. Volgens de verschillende interpretaties op basis van het beschikbare bronnenmateriaal, was Darwin meegevraagd om één (of een combinatie) van de volgende redenen: 1) omdat kapitein Fitz-Roy tijdens een vorige reis had ontdekt dat het van groot belang was iemand mee te hebben die ‘iets van geologie wist’ en kon assisteren bij het in kaart brengen van het landschap, of 2) omdat Fitz-Roy een fijnbesnaarde aristocraat was met een familiegeschiedenis waarin regelmatig zelfmoord voorgekomen was, en een heer als metgezel wilde (in tegenstelling tot zijn zeelieden en officieren uit de lagere standen) met wie hij in zijn hut de maaltijden kon gebruiken en gesprekken kon voeren, en die hem kon helpen zijn geestelijk evenwicht te bewaren tijdens de lange en eenzame reis. Wat oorspronkelijk ook de bedoeling geweest mag zijn, Darwin werd de belangrijkste natuurvorser van de Beagle nadat McCormick, uit verbittering over de concurrentie, al na vier maanden afmonsterde. Of Darwins gezelschap eraan bijdroeg dat Fitz-Roys wankele geest in evenwicht bleef, is nog maar de vraag. Fitz-Roy pleegde uiteindelijk zelfmoord, maar pas jaren later en niet omdat hij zo eenzaam was op zee.
Hoewel Darwin bij Fitz-Roy in de kapiteinshut zijn maaltijden genoot, las en schreef hij in een andere kleine ruimte, de achterkajuit, die drie bij drieënhalve meter groot was, en die hij moest delen met een officier en een adelborst. Daar sliep hij ook, in een hangmat die iedere avond boven de kaartentafel gehangen werd. Darwin was lang en mager, en moest iedere avond een van de kasten verschuiven om ruimte te maken voor zijn voeten. De Beagle was met een lengte van slechts 27 meter een klein schip, en verliet Engeland met een bemanning van 73 koppen.
Vanaf de eerste dag aan boord, zelfs nog voordat de Beagle uitzeilde, hield Darwin zijn dagboek bij. Hij ging hiermee door tot 7 november 1836, 751 bladzijden lang, tot een maand nadat hij weer thuis was. In de loop van die vijf jaar ontdekte hij niet alleen dat hij een natuuronderzoeker met een zeer scherpe blik en grote deductieve vermogens was, maar ook een schrijver. Hij leverde een uitstekend reisverslag af, waarin de verteller een aangenaam bescheiden rol speelde, vol mooie anekdotes, heldere karakterschetsen, exotische locaties, maar ook duidelijke uiteenzettingen van zijn geologische en biologische waarnemingen. Soms kwamen de woorden als vanzelf en vloeiden de verhalen uit zijn pen in mooie en klare taal. Maar niet altijd. Naast het schrijven van een mooi reisverslag en de natuurhistorische beschrijvingen probeerde hij ook de raadselachtige empirische patronen die hij zag te verklaren. Hoe ontstonden atollen en barrièreriffen? Wat was de herkomst van de raadselachtige witte kalksteenlaag die op ruim dertien meter hoogte horizontaal in de rotswanden van het eiland St. Jago (Santiago, vert.) in de Atlantische Oceaan te zien was? Tegen het einde van de reis, nadat hij al vier jaar feiten, anekdotes en bespiegelingen in zijn dagboek had verzameld, schreef hij aan een van zijn zusters: “Ik begin me nu pas te realiseren hoe moeilijk het is je ideeën helder op papier uit te drukken. Zolang het er alleen om gaat iets te beschrijven is het makkelijk, maar als het om redeneringen gaat, en het leggen van de juiste verbanden, is het schrijven van heldere en goed lopende teksten, zoals ik al zei, veel moeilijker dan ik dacht.” Dat hij daar moeite mee had is veel duidelijker in zijn latere werk, vooral in Het Ontstaan der Soorten, waar de ideeën fascinerend zijn, maar niet altijd fascinerend zijn uitgedrukt. De Reis van de Beagle is zijn makkelijkst te lezen boek, omdat er veel meer in beschreven dan getheoretiseerd wordt, en omdat er zoveel verschillende en kleurrijke mensen, plaatsen, dieren en fenomenen in voorkomen: vampiervleermuizen in Brazilië, bolo-slingerende gaucho’s op de pampa’s, een uitroeiingsoorlog tegen de indianen door een gladde Argentijnse generaal, de cultuur van de inheemse Vuurlanders te midden van de sneeuwstormen in het uiterste zuiden van Zuid-Amerika, zwerftochten door de Andes per muildier, reuzenschildpadden en zoutniezende leguanen op de Galapagoseilanden en een kampeertocht in de bergen van Tahiti.
Maar in De Reis van de Beagle staan ook belangrijke nieuwe ideeën, hoewel die soms onopvallend in de tekst weggemoffeld zijn, als een klein vishaakje in een groot brok aas. Toen Darwin een jongeman was, werden natuurhistorisch onderzoekers geacht te accepteren dat de heerlijkheid Gods in de wonderen der schepping tot uiting kwam, en niet verder te denken.
De versie van De Reis van de Beagle die u nu in handen heeft, is een heruitgave van de herziene editie van 1845, met enkele kleine verbeteringen (in voetnoten) die Darwin in 1860 toevoegde. De wijzigingen die hij in de editie van 1845 aanbracht, waren veel wezenlijker en intrigerender dan alleen maar wat correcties. Er was veel veranderd in het leven van Darwin, en ook in zijn wereldbeeld, tussen het moment van zijn thuiskomst en 1845.
Hij schreef zijn boek snel, op basis van zijn dagboek en andere aantekeningen, in 1837. Het was bedoeld als slechts een klein deel van een uit meerdere delen bestaand werk dat de hydrografische reizen van de Beagle en een ander schip zou beschrijven, onder redactie van Robert Fitz-Roy. Fitz-Roy zelf beschreef de reis van de Beagle van 1831 tot 1836 vanuit zijn perspectief in een apart deel. Maar toen de hele serie in 1839 in de winkels kwam te liggen, kwam Darwins levendige verslag bovendrijven, terwijl de rest in vergetelheid raakte. Een van de critici noemde Darwin een ‘uitstekend landschapsschilder met de pen’ en een ‘scherp en diepzinnig waarnemer’. Een andere criticus was vol lof over ‘de vele interessante wetenswaardigheden’. Zijn reisverslag werd later dat jaar als een opzichzelfstaand boek herdrukt, en het werd goed verkocht, zodat hij een beroemde jonge wetenschappelijke reiziger werd, gerespecteerd door de eerbiedwaardige leden van de Geological Society en andere wetenschappelijke verenigingen, en bewonderd door het lezende publiek. Thuis in Shrewsbury had dr. Darwin nu alle reden om trots te zijn op zijn non-conformistische jongste zoon.
Omdat het contract met de door Fitz-Roy gekozen uitgever ongunstig uitviel, verdiende Darwin nauwelijks een cent aan de editie van 1839, en al kwam Darwin uit een welgestelde familie, toch wilde hij graag wat aan zijn boeken overhouden. Daarom verkocht hij in 1845, terwijl hij met allerlei andere werkzaamheden bezig was, en zijn privéleven inmiddels verrijkt was door een huwelijk en het vaderschap, de auteursrechten voor een nieuwe editie aan een andere uitgever, John Murray geheten. Darwin reviseerde het boek, kortte sommige passages die hij te langdradig vond in, en breidde andere uit, zoals zijn verhaal over de Vuurlanders. De interessantste wijzigingen die in deze uitgave terug te vinden zijn, maar niet in het origineel uit 1839, waren enkele voorzichtige maar suggestieve paragrafen die hij aan zijn beschrijving van de fauna van de Galapagoseilanden toevoegde.
Achter deze behoedzame passages ging een nieuwe energie en een hoger doel schuil. In 1845 had hij zijn grote theorie over de ‘afstamming met modificatie’ (het begrip evolutie gebruikte hij niet) door middel van natuurlijke selectie al geformuleerd. Hij had deze echter nog niet gepubliceerd, hoewel hij wel al twee voorlopige versies had geschreven, een korte schets in 1842 en een langer essay in 1844. Deze conceptversies hield hij nog geheim. Hij aarzelde zijn grote en gevaarlijke idee wereldkundig te maken, want dit druiste in tegen het vrome geloof in de onveranderlijkheid van de soorten en hun ‘speciale schepping’ door een actief in de wereld interveniërende God. Darwin wilde meer bewijsmateriaal, meer tijd, een overtuigender bouwwerk van argumenten, zodat, als hij tot publicatie overging, hij niet als een pseudo-wetenschappelijke dwaas werd afgedaan. Het verzamelen van dit bewijsmateriaal en het aanscherpen van zijn argumentaties zou hem, zo bleek, nog eens veertien jaar kosten. Het zou zelfs nog langer geduurd hebben als hij in 1859 niet door externe omstandigheden (de wens de eerste te zijn, omdat een andere natuuronderzoeker, Alfred Russel Wallace, op hetzelfde idee was gekomen) versneld tot de publicatie van Het Onstaan der Soorten overging. Zelfs toen beschouwde Darwin Het Ontstaan der Soorten als een haastige samenvatting van een dikker boek over de soorten dat hij nog wilde schrijven. Hij was altijd voorzichtig geweest, en zowel gezegend als geplaagd door een onvoorzichtig diep inzicht.
In deze uitgave van De Reis van de Beagle zijn zowel de voorzichtigheid als het diepe inzicht duidelijk herkenbaar. Toen hij in 1845 zijn boek reviseerde, wist hij dat de diversiteit en de verspreiding van de soorten op de Galapagoseilanden het werk waren van de evolutie. Tien jaar eerder had hij ze gezien, maar nu begreep hij wat zich hier echt had afgespeeld. Daarom lichtte hij in zijn nieuwe editie al een tipje van de sluier op: “De meeste organische voortbrengselen zijn autochtone schepsels, en worden nergens anders aangetroffen.” In moderne taal zouden we spreken van endemische soorten. Het was merkwaardig, zo zei hij, dat de verschillende eilanden verschillende, maar wel aan elkaar verwante soorten hadden, en dat die allemaal op hun beurt verwant waren aan de soorten op het vasteland van Zuid-Amerika, zeshonderd mijl verderop.
“Omdat de eilanden nogal klein zijn, is het des te opmerkelijker dat er zoveel inheemse soorten zijn en dat die zulke kleine verspreidingsgebieden hebben.” Niet alleen waren deze eilanden klein, ook waren ze jong, en ontstaan door vulkanische activiteit in het recente geologische verleden. En dan waren de soorten zelf ook nog zo gevarieerd, zo nieuw: “Zodoende lijken we hier, zowel in de ruimte als in de tijd, dichter bij dat indrukwekkende feit te komen, dat geheim der geheimen, namelijk hoe nieuwe schepsels op deze aarde verschijnen.” In de editie van 1839, die door Robert Fitz-Roy gereviseerd en goedgekeurd was, zijn zulke gedurfde zinspelingen niet te vinden.
Ook de illustratie met de vier soorten vinken (p. 336) die vier verschillend aangepaste snavels hebben, stond niet in die uitgave. Deze tekeningen werden ook in 1845 toegevoegd. In de eerste editie werden deze nu zo beroemde vinkjes alleen terloops vermeld. In 1845 had Darwin een veel helderder kijk op deze vogels. Het waren dertien soorten, waarbij de vorm en de grootte van de snavel geleidelijk afliep. Hij wist nu beter wat ze te betekenen hadden. “Uit het feit dat deze geleidelijke overgangen en de grote diversiteit in structuur in een kleine, nauw verwante groep vogels voorkomen,” zo ging hij verder, “zouden we kunnen afleiden dat er oorspronkelijk maar weinig vogelsoorten in deze archipel waren, en dat één soort als basis gebruikt was en aan verschillende doeleinden was aangepast.”
Gebruikt door wie? Hoe aangepast? Darwin zei nog niks. Natuurlijke selectie, luidde het antwoord, maar hij was nog niet zover dat hij dat hardop kon zeggen. Dit was alleen maar een knipoog uit het verleden, van hem, naar de lezer.
Over de vertaling
Wie een meer dan 150 jaar oude tekst vertaalt, heeft te maken met een spanningsveld tussen authenticiteit en toegankelijkheid. In deze vertaling heb ik er voor gekozen zoveel mogelijk de namen van plaatsen, personen en dieren te gebruiken zoals Darwin die spelde. Waar dit het moeilijk zou maken deze namen terug te vinden op een moderne kaart of encyclopedie, heb ik de moderne naam er tussen haakjes en cursief achter gezet. Zo spreekt Darwin van een struisvogel als het om de Zuid-Amerikaanse nandoe gaat en over St. Jago als hij het eiland Santiago, een van de Kaapverdische Eilanden, bedoelt. In het eerste geval wist hij heus wel dat een nandoe een andere soort was, maar was het woord ‘struisvogel’ eerder beschrijvend bedoeld, in het tweede geval gebruikte hij de Engelse verbastering van Santiago, zoals die onder Britse zeevarenden gebruikelijk was. Hij schreef tenslotte voor een Brits publiek. Soms ook schreef hij een naam zoals hij hem hoorde, omdat die nog niet in geschreven vorm bestond. De spelling van de naam van de kapitein van de Beagle heeft enige hoofdbrekens gekost. In verschillende bronnen en publicaties kom je Fitz Roy, FitzRoy, Fitzroy en Fitz-Roy tegen. Hoewel FitzRoy tegenwoordig het meest gangbaar lijkt te zijn, heb ik gekozen voor Fitz-Roy, omdat deze spelling ook gebruikt werd in de door deze Britse aristocraat zelf goedgekeurde publicatie van zijn eigen reisverslag.
==
Frank van der Knoop
Hoofdstuk 1
St.
Jago—Kaapverdische Eilanden
Porto Praya – Ribeira Grande – Atmosferisch Stof met Infusoriën – Gedrag van de Zeeslak en de Inktvis – Sint Pieter- en Sint Paulus-rotsen, Niet-vulkanisch – Bijzondere Aanzettingen – Insecten als eerste Kolonisten van Eilanden – Fernando de Noronha – Bahia – Gepolijste Rotsen – Gedrag van een Egelvis – Pelagische Algen en Infusoriën – Oorzaken van verkleurd Zeewater.
Na tot tweemaal toe door harde zuidwestenwinden te zijn teruggedreven, vertrok Zijner Majesteits schip de Beagle, een brigantijn met tien kanonnen, onder commando van kapitein Fitz-Roy, R.N, op 27 december 1831 uit Devonport. Doel van de expeditie was het verder in kaart brengen van Patagonië en Vuurland, een taak die begonnen was door kapitein King in de jaren 1826 tot 1830, het verder in kaart brengen van de kusten van Chili, Peru en sommige eilanden in de Grote Oceaan en het uitvoeren van een reeks chronometrische waarnemingen rondom de wereld. Op de zesde januari kwamen we bij Tenerife, maar kregen daar geen toestemming om aan land te gaan, omdat men vreesde dat wij de cholera zouden verspreiden. De volgende ochtend zagen wij de zon opkomen boven het grillig gevormde silhouet van Gran Canaria. Vervolgens viel het zonlicht plotseling op de Pico del Teide op Tenerife, terwijl de lagere hellingen in schapenwolkjes gehuld waren. Dit was de eerste van de vele heerlijke dagen die ik nooit zal vergeten. Op de zestiende januari 1832 gingen we voor anker bij Porto Praya in St. Jago (Santiago, vert.) het hoofdeiland van de Kaapverdische Eilanden.
De omgeving van Porto Praya maakt van zee af gezien een troosteloze indruk. Vulkaanuitbarstingen uit het verleden en de verzengende gloed van de tropenzon hebben de bodem op de meeste plekken ongeschikt gemaakt voor vegetatie. Het land rijst op in een reeks plateaus, die onderbroken worden door enkele afgeknotte en kegelvormige heuvels. De horizon wordt begrensd door een onregelmatig gevormde, hogere bergketen. Het tafereel, bezien door de wazige atmosfeer van dit klimaat, is uiterst interessant, althans indien iemand, die juist van zee is gekomen en voor het eerst in een cacaobomenbos heeft gelopen en overweldigd is door zijn eigen geluk, nog wel zo’n oordeel kan uitspreken. De meeste mensen zouden het eiland in het geheel niet interessant vinden, maar voor iemand die alleen het Engelse landschap kent, heeft de nieuwe aanblik van volkomen steriel land een grandeur die door meer groen verpest zou worden. Op grote delen van de lavavlakten is nauwelijks een groen blaadje te vinden. Toch weten kuddes geiten, evenals enkele koeien, hier te overleven. Het regent hier zelden, maar gedurende een korte tijd vallen er ieder jaar zware stortbuien en onmiddellijk daarna schiet er in iedere spleet en kloof lichte begroeiing op. Deze verdort al spoedig en dit natuurlijk gevormde hooi vormt het voedsel voor de dieren. Het had inmiddels al een jaar niet meer geregend. Toen het eiland werd ontdekt, was het geheel begroeid met bomen maar de roekeloze verwoesting hiervan heeft hier, net als in St. Helena, en in sommige van de Canarische Eilanden, een bijna volkomen steriel landschap tot gevolg gehad. De wijde dalen met hun vlakke bodems, die vaak slechts enkele dagen per jaar als waterloop dienen, zijn bedekt met bosjes kale struiken. Deze valleien worden door slechts weinig levende wezens bewoond. De meest voorkomende vogel is een ijsvogel (Dacelo iagoensis) die rustig in de takken van de wonderboom zit en van hieruit sprinkhanen en hagedissen bespringt. Hij is felgekleurd, maar niet zo mooi als zijn Europese soortgenoten. Ook zijn vliegwijze, gedrag en leefgebied, dat zich meestal beperkt tot de droogste valleien, zijn geheel anders. [2]
Op een dag reed ik samen met twee van de officieren naar Ribeira Grande, een dorp dat enkele kilometers ten oosten van Porto Praya ligt. Tot we de vallei van St. Martin bereikten had het landschap zijn gebruikelijke saaie bruine aanblik, maar hier produceert een zeer smal beekje een uiterst verfrissende strook weelderig groen. Het kostte ons een uur om in Ribeira Grande te komen, waar we tot onze verrassing de ruïnes van een groot fort en een kathedraal zagen. Dit kleine stadje was, voor de haven verzandde, de hoofdplaats van het eiland, maar nu biedt het een melancholieke maar uiterst schilderachtige aanblik. Nadat we een zwarte padre hadden gehuurd als gids, en een Spanjaard die nog in de Spaanse Onafhankelijkheidsoorlog gediend had als tolk, bezochten we een aantal gebouwen, waarvan een zeer oude kerk het belangrijkste was. Hier zijn de gouverneurs en de kapitein-generaals van de eilanden begraven. Sommige grafstenen stammen nog uit de zestiende eeuw.[3]
Het enige wat ons hier aan Europa deed denken waren de ornamenten met familiewapens. De kerk of kapel vormde een zijde van een vierkant, waar in het midden een groot aantal bananenbomen groeide. Aan de andere kant stond een hospitaal waarin ongeveer een tiental ellendig uitziende patiënten gehuisvest was.
We keerden naar de venda terug om wat te eten. Een groot aantal mannen, vrouwen en kinderen, allen zo zwart als roet, had zich verzameld om naar ons te kijken. Onze begeleiders waren uiterst vrolijk en alles wat we zeiden of deden deed ze in lachen uitbarsten. Voor we de stad verlieten bezochten we de kathedraal. Hij is niet zo rijk als de kleinere kerk, maar is wel in het trotse bezit van een orgeltje, waaruit opmerkelijk valse tonen opstegen. Wij gaven de zwarte priester een paar shilling. De Spanjaard gaf hem enkele klopjes op het hoofd en zei onbevangen dat volgens hem zijn kleur niets uitmaakte. Zo snel als de pony’s konden, keerden wij vervolgens terug naar Porto Praya.
Op een andere dag reden we naar het dorp St. Domingo, gelegen in het midden van het eiland. We staken een kleine vlakte over waarop enige gedrongen acacia’s groeiden. Hun toppen waren kromgegroeid door de altijd waaiende passaatwind, en wel zeer opvallend. Sommige toppen stonden haaks op de stam. De richting waarin de takken groeiden was precies noordoost ten noorden, en zuidwest ten zuiden, en deze natuurlijke windvanen moeten de heersende richting van de passaat hebben aangegeven. De kale bodem toonde zo weinig sporen van reizigers dat we hier het verkeerde pad namen en de richting van Fuentes insloegen. Hier kwamen wij pas achter toen we daar aankwamen, maar achteraf gezien waren we blij dat we verkeerd gereden waren. Fuentes is een mooi dorpje met een beekje en alles zag er welvarend uit, met uitzondering van hen om wiens welvaart het draait, namelijk de inwoners. De zwarte kinderen gingen volkomen naakt en zagen er zeer beklagenswaardig uit. Ze droegen bossen brandhout die half zo groot waren als zijzelf.
In de buurt van Fuentes zagen we een grote zwerm parelhoenders, zo te zien wel vijftig of zestig. Ze waren uiterst schuw en stonden ons niet toe naderbij te komen. Ze namen de benen als patrijzen op een regenachtige septemberdag, en holden weg met hun kopjes hoog in de lucht. Als we ze achtervolgden, vlogen ze weg.
Het landschap van St. Domingo heeft, gezien het sombere karakter van de rest van het eiland, een onverwachte schoonheid. Het dorp ligt op de bodem van een vallei, omringd door hoge en grillig gevormde wanden van gelaagde lava. De zwarte rotsen steken scherp af tegen de felgroene vegetatie, die de oevers van een helder beekje volgt. Het bleek een belangrijke feestdag te zijn en het was erg druk in het dorp. Op de weg terug haalden we een groep van ongeveer twintig jonge zwarte meisjes in, die uiterst smaakvol gekleed waren. Hun zwarte huid en sneeuwwit linnen staken fel af tegen fleurige tulbanden en grote shawls. Zodra we in hun buurt kwamen draaiden ze zich plotseling en masse om, legden hun shawls op de weg, en zongen met veel verve een wild lied, waarbij ze met hun handen het ritme op hun benen sloegen. We wierpen hen enkele vintems toe, die ze luid schreeuwend en lachend opraapten. Terwijl we voorbij reden brachten ze hun lied met verdubbelde energie ten gehore.
Op een ochtend was het zicht bijzonder helder en waren de bergen in de verte zeer scherp afgetekend tegen de achtergrond van een grote massa donkerblauwe wolken. Op grond van hun uiterlijk en gelijksoortige wolken in Engeland, nam ik aan dat ze verzadigd waren met water. Het tegenovergestelde bleek het geval te zijn. De hygrometer gaf een verschil aan van 29,6 graden tussen de luchttemperatuur en het dauwpunt. Dit verschil was twee keer zo groot als mijn meetresultaten van de voorgaande ochtenden. Deze ongebruikelijke droogte van de atmosfeer ging vergezeld van voortdurende bliksems. Is het niet buitengewoon om een dergelijke mate van transparantie van de lucht te zien in zulke weersomstandigheden?
De lucht is meestal tamelijk wazig als gevolg van het onvoorstelbaar fijne stof dat hier valt en dat lichte schade veroorzaakt heeft aan de astronomische instrumenten. De ochtend voordat we bij Porto Praya voor anker gingen, schraapte ik een kleine hoeveelheid van dit fijne, bruin gekleurde stof bijeen, dat uit de lucht bleek te zijn gezeefd door het doek van de windvaan in de top van de mast. De heer Lyell heeft mij bovendien vier pakketjes met dit stof gegeven, dat op een schip terechtkwam dat enkele honderden mijlen ten noorden van deze eilanden voer. Volgens professor Ehrenberg[4] bestaat dit stof grotendeels uit infusoriën met siliciumhoudende schilden en uit siliciumhoudend plantaardig materiaal. In vijf monsters die ik hem stuurde, trof hij niet minder dan zevenendertig verschillende levensvormen aan. Op twee na zijn alle infusoriën zoetwaterbewoners. Ik heb zeker vijftien verschillende verhalen gehoord over schepen die midden in de Atlantische Oceaan met stofregens te maken hadden. Gezien de richting waaruit de wind blies als dit stof viel, en gezien het feit dat het altijd viel in de maanden waarin zoals bekend de harmattan grote stofwolken opwerpt in de atmosfeer, mogen we er zeker van zijn dat het allemaal afkomstig is uit Afrika. Opmerkelijk is echter dat professor Ehrenberg, die veel soorten infusoriën kent die typisch zijn voor Afrika, geen enkele van de soorten teruggevonden heeft in het stof dat ik hem toegestuurd heb. Anderzijds heeft hij er twee soorten in aangetroffen die voor zover hij tot nu toe wist alleen in Zuid-Amerika leven. Het stof valt in zulke grote hoeveelheden dat alles aan boord ermee bedekt raakt. Het veroorzaakt oogklachten bij de opvarenden en het is voorgekomen dat het zicht door dit stof zo verslechterde dat schepen aan de grond liepen. Het is regelmatig voorgekomen dat het stof neerdaalde op schepen die enkele honderden, ja soms wel meer dan duizend zeemijl van de Afrikaanse kust voeren, en dat op posities die, op de noord-zuidas, zestienhonderd zeemijl van elkaar verwijderd waren. In het stof dat werd verzameld op schepen die zich driehonderd zeemijl van het land bevonden, trof ik tot mijn verbazing stenen deeltjes aan met een omvang van meer dan een halve vierkante millimeter, vermengd met fijner materiaal. Het mag dan geen verbazing meer wekken dat de veel lichtere en kleinere sporen van sporendragende planten zo wijd verspreid worden aangetroffen.
De geologie van dit eiland is natuurhistorisch gezien uiterst interessant. Bij het binnenvaren van de haven is in de rotswand een volmaakt horizontaal lopende witte band te zien, die enkele mijlen langs de kust loopt op een hoogte van ongeveer vijftien meter boven het water. Bij nadere bestudering blijkt deze witte laag te bestaan uit kalkhoudend materiaal waarin veel schelpen zitten, die nu nagenoeg allemaal voorkomen aan de aangrenzende kust. De laag ligt op oud vulkanisch gesteente en is afgedekt door een basaltlaag, die in zee gestroomd moet zijn toen de witte, schelpenhoudende laag op de zeebodem lag. Het is interessant om te zien hoe de hitte van de stromende lava het rulle materiaal veranderd heeft. Het is hier en daar veranderd in kristallijn kalksteen en elders in een compacte gevlekte steensoort. Daar waar de kalk is meegevoerd in de scoria-achtige lava aan de onderkant van de lavastroom is het omgezet in groepjes prachtige stervormige vezels die sterk op aragoniet lijken.
De lavabeddingen rijzen in een reeks licht hellende vlaktes op naar het binnenland, waar de stromen gesmolten gesteente hun oorsprong hadden. Sinds mensenheugenis zijn er op St. Jago, voor zover ik weet, geen tekenen van vulkanische activiteit meer geweest. Zelfs de kratervorm is nog maar zelden herkenbaar aan de toppen van de vele rode sintelachtige heuvels. De jongste lavastromen zijn aan de kust echter wel te herkennen. Daar hebben ze lage rotsoevers gevormd die zich in zee uitstrekken vóór de oudere lavastromen. Aan de hand van de hoogte van de rotsen kan dus de ouderdom van de lavastromen bepaald worden.
Tijdens ons verblijf hier nam ik het gedrag van sommige zeedieren waar. Een grote Aplysia komt hier erg veel voor. Deze zeeslak is ongeveer dertien centimeter lang en is vaalgeel met paarse strepen. Aan beide zijden van het onderlichaam, oftewel de voet, bevindt zich een breed membraan, dat soms als een ventilator lijkt te dienen, waarbij het een waterstroom langs de dorsale kieuwen of longen laat vloeien. Het dier voedt zich met tere wieren die hier in modderig en ondiep water tussen de stenen groeien. In de maag trof ik enkele kleine kiezelsteentjes aan, net als in de spiermaag van een vogel. Als hij verstoord wordt, spuit deze slak een fijne rood-paarse vloeistof, die een vlek veroorzaakt met een omtrek van dertig centimeter. Afgezien van dit verdedigingsmiddel beschikt de slak over een bijtende afscheiding die het hele lichaam bedekt en een pijnlijk, stekend gevoel veroorzaakt, vergelijkbaar met dat van de Physalia, oftewel Portugees oorlogsschip.
Ook was ik meermaals bijzonder geboeid door het gedrag van een octopus of inktvis. Hoewel ze veelvuldig voorkomen in getijdenpoelen, zijn deze dieren niet makkelijk te vangen. Met hun lange armen en zuignappen kunnen ze zich in zeer smalle spleten terugtrekken. Als ze zich daar eenmaal in hebben vastgeklemd, is er zeer veel kracht nodig om ze eruit te trekken. Soms ook schoten ze pijlsnel achteruit zwemmend weg van de ene kant van de getijdenpoel naar de andere. Daarbij verkleurden ze het water met een donkere, kastanjekleurige inkt. Deze dieren weten ontdekking verder te voorkomen door het buitengewone, kameleonachtige vermogen van kleur te veranderen. Ze passen hun kleur aan aan de bodem waarover zij zich bewegen. Als ze in diep water zwemmen zijn ze meestal bruin met een paarse tint, maar zodra ze op het land gelegd worden of in ondiep water komen, worden ze meteen geelgroen. Deze kleur bleek, bij nadere bestudering, donkergrijs te zijn, met veel kleine, heldergele stippen. Het grijs varieerde in intensiteit, de stippen verschenen en verdwenen voortdurend. Deze veranderingen volgden elkaar zodanig op, dat schakeringen van paarsblauw met rood naar kastanjebruin[5] in golven over het lichaam trokken. Lichaamsdelen die aan een lichte elektrische stroom werden blootgesteld, werden bijna gitzwart. Een soortgelijk effect, maar minder sterk, werd bereikt als er licht met een naald over de huid werd gekrast. Deze wolken, of blosjes zou je kunnen zeggen, worden, naar men zegt, veroorzaakt door het afwisselend uitzetten en samentrekken van kleine blaasjes die verschillend gekleurde vloeistoffen bevatten.[6]
Deze octopus liet zijn kameleonachtige eigenschappen niet alleen zien als hij zwom, maar ook als hij stillag op de bodem. Ik beleefde veel plezier aan de verschillende trucs waarmee een bepaald exemplaar zich onzichtbaar probeerde te maken. Hij leek zich er volledig van bewust te zijn dat ik naar hem keek. Hij zat een tijdje volkomen bewegingloos en schoof dan voorzichtig een paar centimeter dichterbij, als een kat die een muis besloop, waarbij hij soms zijn kleur veranderde. Zo sloop hij verder, tot hij dieper water bereikt had, om vervolgens pijlsnel weg te schieten, waarbij hij een donker inktspoor achterliet zodat ik niet kon zien in welk gat hij gekropen was.
Terwijl ik naar zeedieren zocht, en daarbij kromgebogen met mijn hoofd ongeveer een halve meter boven het wateroppervlak rondliep, werd ik meer dan eens begroet door een krachtige straal water, die gepaard ging met een licht schurend geluid. Aanvankelijk had ik geen idee wat het was, maar later kwam ik tot de ontdekking dat het de inktvis was, die, hoewel weggekropen in een hol, zijn aanwezigheid aldus toch verraadde. Het is in ieder geval duidelijk dat hij met water kan spuiten, en ik had tevens de indruk dat hij goed kon richten door de buis of sifon aan de onderzijde van zijn lichaam te besturen. Aangezien deze dieren slechts met moeite het gewicht van hun kop kunnen dragen, valt het kruipen ze erg zwaar als ze op het droge worden gezet. Het viel mij op dat het exemplaar dat ik in mijn hut hield, in het donker enigszins lichtgevend was.
==
Sint Pieter- en Sint Paulus-rotsen—Tijdens de oversteek van de Atlantische Oceaan moesten wij in de ochtend van zestien februari bijliggen in de buurt van de Sint Pieter- en Sint Paulus-rotsen. Deze groep rotsen ligt op 0 graden 58’ noorderbreedte en 29 graden 15’ westerlengte. Ze liggen 540 zeemijl van de Amerikaanse kust en 350 zeemijl van het eiland Fernando de Noronha. Het hoogste punt bevindt zich slechts vijftien meter boven zeeniveau en de groep heeft een omtrek van minder dan driekwart zeemijl. Dit kleine rotseiland rijst abrupt op uit de diepten der oceaan. De mineralogische samenstelling is gecompliceerd. Op sommige plekken bestaat het gesteente uit hoornkiezel, maar elders uit veldspaat, met daarin dunne aders van serpentiniet. Het is een opmerkelijk feit dat de vele kleine eilanden die ver verwijderd van de continenten in de Grote, de Indische, en de Atlantische Oceaan liggen, met uitzondering van de Seychellen en deze kleine groep rotsen, voor zover ik weet uitsluitend uit koraal of vulkanisch materiaal bestaan. Dat deze midden in de oceaan gelegen eilanden van vulkanische oorsprong zijn, is overduidelijk een gevolg van de wet, en van dezelfde chemische of mechanische oorzaken, die bepaalt dat het overgrote deel van de vulkanen die nu nog actief zijn, te vinden is aan zeekusten of als eilanden in zee liggen.
De rotsen van Sint Paulus zien er van veraf blinkend wit uit. Dit is mede te danken aan de uitwerpselen van grote aantallen zeevogels, en deels aan een harde laag met een paarlemoeren glans die zeer vast aan de rotsen gehecht is. Als men deze laag onder de loep neemt, blijkt hij uit vele, uiterst dunne laagjes te bestaan, met een totale dikte van ongeveer 2,5 millimeter. De gehele laag bevat veel dierlijk materiaal en zonder enige twijfel is hij ontstaan door de inwerking van regen of stuifwater op de vogelmest. Onder enkele kleine guanohopen op Ascension en de Abrolhoseilanden vond ik bepaalde stalactitische formaties die zich vertakt hadden, en die blijkbaar op dezelfde manier waren gevormd als de dunne witte laag op deze rotsen. De vertakte lichaampjes vertoonden zoveel uiterlijke overeenkomsten met bepaalde roodwieren (een familie van harde kalkhoudende zeeplanten) dat het verschil mij niet opviel toen ik onlangs nogal vluchtig mijn eigen verzameling bekeek. De uit kleine bolletjes bestaande uiteinden van de vertakkingen hebben een parelachtige textuur, net als tandglazuur, maar zijn zo hard dat men er krassen mee kan maken in een glasplaat. Ik kan hier nog aan toevoegen dat op een deel van de kust van Ascension, waar een grote hoeveelheid schelpenzand te vinden is, op de rotsen in de getijdenzone een aanzetting te vinden is die, zoals afgebeeld op de houtsnede, overeenkomsten vertoont met bepaalde sporendragende planten (Marchantiae) die vaak op vochtige muren worden aangetroffen. Het oppervlak van de bladeren glanst prachtig, en die delen die zich volledig blootgesteld aan het zonlicht ontwikkeld hebben zijn inktzwart, terwijl de bladeren die in de schaduw van een rotsrichel liggen, grijs zijn. Ik heb specimen van deze aanzettingen laten zien aan meerdere geologen en zij dachten allemaal dat ze een vulkanische of magmatische oorsprong hadden! Door zijn hardheid en transparantie, door zijn glans, vergelijkbaar met de mooiste olijfslakken, door de onaangename geur en het kleurverlies als het verhit wordt, heeft het veel gemeen met levende zeeschelpen. Bovendien is het een bekend feit dat bij zeeschelpen het deel dat in het algemeen bedekt en overschaduwd wordt door het pallium, een lichtere kleur heeft dan die delen die blootgesteld zijn aan licht, net als bij deze aanzetting. Als we bedenken dat kalk, hetzij als fosfaat hetzij als carbonaat, deel uitmaakt van de harde lichaamsdelen (zoals botten en schelpen) van alle levende dieren, is het een interessant fysiologisch feit[7] dat er substanties zijn die harder zijn dan tandglazuur, alsmede gekleurde oppervlakken die zo glad zijn als een nieuwe schelp, die op anorganische wijze zijn omgezet uit dode organische materie. Daarmee imiteren zij, ook in de vorm, sommige lagere plantensoorten.
Op Sint Paulus troffen we slechts twee vogelsoorten aan: de rotspelikaan en de noddy. De eerste is een soort jan-van-gent en de laatste een soort stern. Beide zijn tam, dom en zo weinig in contact geweest met bezoekers dat ik desgewenst zoveel van deze vogels met mijn geologenhamer had kunnen doodslaan als mijn hartje begeerde. De rotspelikanen leggen hun eieren op de naakte rotsen, maar de sterns maken een eenvoudig nest van zeewier. Naast veel van deze nesten lag een kleine vliegende vis, die, naar ik aanneem, door het mannetje naar zijn wijfje was gebracht. Het was grappig om te zien hoe snel een grote en beweeglijke krab (Graspus), die de rotsspleten bewoont, de vis bij het nest weg gapte zodra de vogels voor ons op de vlucht waren geslagen. Sir W. Symonds, een van de weinige mensen die hier aan land is geweest, vertelt mij dat hij gezien heeft dat de krabben zelfs jonge vogels uit de nesten roven en deze verorberen. Op dit eilandje groeit geen enkele plant, zelfs geen korstmos, maar toch leven hier verschillende soorten insecten en spinnen. Dit is naar ik meen een complete opsomming van de op droog land wonende fauna: een vlieg (Olfersia) die op de rotspelikaan leeft, en een teek die hier als parasiet op de vogels moet zijn gekomen; een kleine bruine mot, die tot een soort behoort die zich met veren voedt; een kever (Quedius) en een pissebed kwamen van onder de mest tevoorschijn, en ten slotte een groot aantal spinnen die naar ik aanneem jagen op deze kleine huisgenoten en opruimertjes van de zeevogels. Het vaak gehoorde verhaal dat eerst de statige palm en andere edele tropische planten, vervolgens vogels, en als laatste de mens een koraaleiland in bezit nemen zodra dit in de Grote Oceaan ontstaan is, klopt waarschijnlijk niet. Ik vrees dat de poëtische kracht van dit verhaal tenietgedaan wordt door het feit dat de eerste bewoners van nieuwgevormd land in de oceaan insecten zijn die zich voeden met veren en afval, en verder parasitische insecten en spinnen.
In tropische zeeën bevordert zelfs de kleinste rots de aanwezigheid van grote hoeveelheden vis, doordat hij een basis vormt voor de groei van ontelbare soorten zeewier en bijbehorende dieren. Als er een vis aan de haak gelagen werd, waren de haaien en de zeelieden constant in een tweestrijd verwikkeld over de vraag wie het grootste deel van de vangst zou weten te bemachtigen. Ik heb gehoord dat een rots bij de Bermuda-eilanden, die vele mijlen ver in zee en bovendien op een aanzienlijke diepte ligt, voor het eerst ontdekt werd doordat men zag dat er veel vis in de omgeving was.
==
Fernando de Nornonha, 20 februari—Voor zover ik dit kon vaststellen in de luttele uren dat wij hier waren, is het eiland van vulkanische oorsprong, maar waarschijnlijk is het al zeer lang niet vulkanisch actief. Het opvallendste kenmerk is een kegelvormige heuvel, met een hoogte van ongeveer driehonderd meter, waarvan de hoogste hellingen uiterst steil zijn en aan één kant zelfs om de eigen basis heen helt. Het gesteente is fonoliet en in onregelmatige zuilen verdeeld. Wie deze geïsoleerde massa’s bekijkt, is aanvankelijk geneigd te denken dat deze abrupt in een half vloeibare toestand zijn opgestuwd. Echter, in St. Helena stelde ik vast dat sommige pieken, die er bijna hetzelfde uitzagen, gevormd waren doordat gesmolten gesteente geïnjecteerd werd in uiteenwijkende lagen, die aldus de mallen vormden voor deze reusachtige obelisken. Het hele eiland is bebost, maar aangezien hier een droog klimaat heerst is de begroeiing niet weelderig. Halverwege de berghelling maken grote aantallen rotszuilen, die overschaduwd worden door op laurier lijkende bomen en gesierd door andere bomen met kleine roze bloemetjes zonder enige verdere bladeren, de omgeving zeer aangenaam.
==
Bahia, ofwel San Salvador, Brazilië, 29 februari—Het was een genoeglijke dag. Genoegen is echter een nogal zwak begrip om de gevoelens van de natuuronderzoeker te beschrijven die voor het eerst in zijn leven alleen in het Braziliaanse oerwoud heeft rondgewandeld. De sierlijke grassen, de nieuwigheid van de parasitaire planten, de schoonheid van de bloemen en het glanzend groen van het gebladerte, maar boven alles de weelderigheid van de begroeiing, vervulden mij met bewondering. In de schaduwrijke delen van het woud heerst een paradoxale combinatie van stilte en geluid. De insecten maken zoveel lawaai, dat ze zelfs hoorbaar zijn aan boord van het schip dat enkele honderden meters van de oever voor anker ligt. Tegelijkertijd heerst diep in het bos overal de stilte. Voor de liefhebber van de natuurlijke historie is een dag als deze zo aangenaam dat hij nauwelijks mag hopen nog eens zoiets mee te maken. Na enkele uren te hebben rondgewandeld keerde ik terug naar de landingsplaats, maar voor ik daar aankwam werd ik overvallen door een tropische onweersbui. Ik probeerde te schuilen onder een boom, die zo dik was dat een normale Engelse regenbui nooit tot de bodem zou zijn doorgedrongen. Hier echter stroomde binnen enkele minuten een kleine stroom langs de stam. Dat zelfs de dichtste wouden ook op de bodem weelderig begroeid zijn, moet aan deze zware regens worden toegeschreven. Als de buien vergelijkbaar waren met die uit een koeler klimaat, zou het grootste deel van het water al opgenomen of verdampt zijn voor het de bodem bereikte. Ik zal hier niet verder uitweiden over het kleurrijke landschap in deze prachtige baai, aangezien we hier op onze thuisreis ook weer voor anker gingen en ik later nog in de gelegenheid zal zijn daar een en ander over op te merken.
Daar waar langs de Braziliaanse kust, over een afstand van zeker tweeduizend zeemijlen, ook aanzienlijk ver het binnenland in, massief gesteente voorkomt, bestaat dit uit graniet. Het feit dat dit enorme gebied uit materiaal bestaat dat volgens de meeste geologen uitkristalliseerde nadat het onder hoge druk verhit werd, roept veel vragen op. Voltrok dit proces zich op de bodem van een diepe oceaan? Of werd het materiaal oorspronkelijk bedekt door andere lagen, die naderhand zijn verdwenen? Is er een kracht voorstelbaar die, zonder dat hij daar een eeuwigheid de tijd voor had, het graniet over een afstand van duizenden vierkante kilometers kon blootleggen?
Niet ver van de stad, waar een riviertje in zee uitmondt, nam ik een verschijnsel waar dat verband houdt met iets wat Humboldt beschreven heeft.[8] In de stroomversnellingen van grote rivieren, zoals de Orinoco, de Nijl en de Kongo, zijn de syeniethoudende rotsen bedekt met een zwarte substantie, zodat ze de indruk wekken met grafiet gepolijst te zijn. De laag is uiterst dun en nadat deze geanalyseerd was door Berzelius bleek hij uit mangaan- en ijzeroxide te bestaan. In de Orinoco komt hij voor op rotsen die regelmatig onder water komen te staan tijdens de overstromingen, en dan alleen daar waar de stroomsnelheid hoog is. Zoals de Indianen zeggen: “De rotsen zijn zwart waar het water wit is.” Hier is de laag echter diepbruin in plaats van zwart, en schijnt hij alleen te bestaan uit ijzerhoudend materiaal. Kleine monsters zijn niet in staat een goede indruk te geven van hoe deze bruin gepolijste stenen schitteren in de zon. Ze komen alleen voor binnen de getijdenzone. Het riviertje stroomt rustig in zee en daarom moet de polijstende kracht die elders door stroomversnellingen geleverd wordt, hier van de branding komen. De regelmatige overstromingen zijn hier waarschijnlijk vervangen door eb en vloed. Zo wordt op het eerste gezicht onder andere, maar toch vergelijkbare, omstandigheden eenzelfde verschijnsel veroorzaakt. Echter, de herkomst van deze lagen metaaloxiden, die zeer stevig aan de rotsen vast zitten, is voor zover ik weet nog niet verklaard, noch het feit dat de dikte van de oxidelaag altijd hetzelfde blijft.
Op een dag beleefde ik veel plezier toen ik het gedrag van een Diodon antennatus (egelvis) waarnam, die vlak onder de kust gevangen werd. Deze vis met zijn loszittende huid staat erom bekend dat hij zichzelf kan opblazen totdat hij bijna kogelrond is. Als de vis even uit het water wordt gehaald en dan weer wordt ondergedompeld, neemt hij via de bek een aanzienlijke hoeveelheid water en lucht in, en misschien ook via de kieuwen. Dit resultaat wordt op twee manieren bereikt: de lucht wordt ingeslikt en vervolgens in de lichaamsholte geperst, waarbij voorkomen wordt dat de lucht weer ontsnapt door de samentrekking van bepaalde spieren, iets wat van buitenaf waarneembaar is. De opname van water via de bek verloopt echter geleidelijk. De bek wordt roerloos en wijd open gehouden. Het laatstgenoemde proces moet derhalve op zuigkracht berusten. De huid is op de buik veel losser dan op de rug, zodat tijdens het opblazen de onderzijde veel meer vervormd wordt dan de bovenzijde. Als gevolg daarvan drijft de vis op zijn rug. Cuvier betwijfelt of de Diodon in deze houding kan zwemmen, maar niet alleen kan hij zich in deze positie in een rechte lijn voortbewegen, ook kan hij naar twee kanten van koers veranderen.
Deze laatste beweging wordt uitsluitend met behulp van de borstvinnen bewerkstelligd, want de staart is ingeklapt en wordt niet gebruikt. Aangezien het lichaam door de aanwezigheid van zoveel lucht een hoog drijfvermogen heeft, bevinden de kieuwopeningen zich boven water. Een constante stroom water wordt echter door de bek naar binnen gezogen en vloeit aldus door de kieuwen.
Na korte tijd in opgeblazen toestand te hebben rondgezwommen, blies de vis zijn lucht en water meestal met een krachtige straal uit de kieuwopeningen en de bek. Het dier kan het water naar believen uitstoten en daarom lijkt het waarschijnlijk dat deze vloeistof deels wordt ingenomen om het soortelijk gewicht te reguleren. Deze Diodon beschikte over meerdere verdedigingsmiddelen. Hij kon flink bijten en van enige afstand water uit zijn bek spuiten, waarbij hij tegelijk een merkwaardig geluid maakte door zijn kaken heen en weer te bewegen. Als hij zichzelf opblaast komen de papillen, waarmee zijn huid bedekt is, rechtop te staan en worden zij stekelig. Het wonderlijkste is echter wel dat hij, als hij wordt aangeraakt, een prachtig karmijnrood, vezelachtig materiaal afscheidt uit de huid van zijn buik, dat ivoor en papier permanent rood kleurt. De kleurstof is zo duurzaam dat de kleur nog altijd niets aan helderheid heeft ingeboet. Ik weet weinig over de samenstelling en het doel van deze uitscheiding. Van dr. Allen uit Forres hoorde ik dat hij meerdere malen een levende Diodon, opgeblazen en wel, in de maag van een haai heeft gevonden. Meerdere keren heeft zo’n Diodon zich een weg naar buiten gegeten, niet alleen door de maag, maar ook door de huid van het monster, dat zo gedood werd. Wie had kunnen denken dat een zwak klein visje een grote en woeste haai kon vernietigen?
18 maart—We vertrokken uit Bahia. Enkele dagen later waren we in de buurt van de Abrolhoseilanden. Mijn aandacht werd gevestigd op de roodbruine verkleuring van het zeewater. Het gehele wateroppervlak, bekeken onder een zwak vergrootglas, leek bedekt te zijn met kleine stukjes versnipperd hooi met rafelige uiteinden. Dit zijn uiterst kleine, cilindervormige algen, die in groepen van twintig tot zestig exemplaren ronddrijven. Volgend de heer Berkeley behoren zij tot dezelfde soort (Trichodesmium erythraeum) die in grote delen van de Rode Zee te vinden is en waaraan deze zee zijn naam te danken heeft.[9] Hun aantal moet onvoorstelbaar groot zijn. Het schip voer door verschillende vlekken, waarvan er één wel tien meter breed was, en, afgaande op de bruine verkleuring van het water, zeker tweeënhalve zeemijl lang. Op bijna elke lange zeereis worden deze algen wel gezien. Ze komen bijzonder veel voor in de zeeën rond Australië, en ter hoogte van Kaap Leeuwin trof ik een verwante, maar kleinere en blijkbaar andere soort aan. Kapitein Cook merkte tijdens zijn derde reis op, dat de zeelieden dit verschijnsel zeezaagsel noemden.
In de buurt van het atol Keeling, in de Indische Oceaan, nam ik kleine hoeveelheden algen waar, die in kleine vlekken van enkele centimeters grootte ronddreven. Deze bestonden uit lange, cilindrische draden die zo onvoorstelbaar dun waren, dat ze met het blote oog nauwelijks waarneembaar waren. Ze waren vermengd met andere, wat grotere lichaampjes, die aan twee zijden in een scherpe kegel uitmondden. Op de houtsnede zijn twee van deze lichaampjes met elkaar verbonden weergegeven. De lengte varieert van 1 tot 1,5 en zelfs 2 millimeter, met een diameter van 0,15 tot 0,2 millimeter. Aan een van de uiteinden van de cilinder bevindt zich meestal een groen membraan dat uit korrelig materiaal bestaat en in het midden het dikste is. Volgens mij is dit de onderkant van een uiterst tere, kleurloze zak die uit een week materiaal bestaat en de buitenwand bedekt, maar zich niet uitstrekt tot in de punten van de kegelvormige uiteinden. Bij sommige exemplaren werden de locaties van de membranen door kleine, maar volmaakt ronde bollen van bruin korrelig materiaal gevormd, en ik kon het merkwaardige proces volgen waarin deze werden geproduceerd. Het weke materiaal van de binnenste laag organiseerde zichzelf in lijnen, waarvan sommige hun vorm aannamen vanuit een gemeenschappelijk middelpunt. Vervolgens trok het zichzelf samen met een onregelmatige, maar snelle beweging, zodat het binnen een seconde veranderd was in een kleine maar volmaakte bol, die de locatie van het membraan innam aan een kant van de nu holle koker. De vorming van de korrelachtige bol verliep sneller als de conferva beschadigd raakten. Ik kan hier nog aan toevoegen dat twee van deze lichaampjes vaak aan elkaar vastzaten, zoals boven afgebeeld, met de ene kegel naast de andere, en wel aan de kant waar het membraan zit.
Ik zal hier nog enkele andere opmerkingen plaatsen over zeewater dat door organische processen verkleurt. Voor de kust van Chili, enkele tientallen kilometers ten noorden van Concepcion, voer de Beagle op een dag door grote stroken modderig water, precies alsof het uit een buiten zijn oevers getrede rivier kwam. Een breedtegraad ten zuiden van Valparaíso, op ongeveer 50 zeemijl van het land, gebeurde dit nogmaals, maar dan nog sterker. In een glas zag dit water er lichtrood uit, en onder een microscoop bleek het te krioelen van uiterst kleine diertjes die regelmatig uit elkaar knapten. Ze zijn ovaal van vorm met in het midden een insnoering, gevormd door een ring van gebogen trilhaartjes. Het bleek echter erg moeilijk te zijn ze zorgvuldig te bestuderen, want zodra ze niet meer bewogen, zelfs als ze precies in beeld waren, knapten ze uit elkaar. Soms explodeerden twee kanten tegelijk, maar soms ook slechts één kant, en dan werd een zekere hoeveelheid grofkorrelig, bruinig materiaal uitgestoten. Vlak voor het diertje uit elkaar spatte, zwol het tot anderhalf maal zijn normale omvang op. Het diertje knapte ongeveer vijftien seconden nadat de snelle voorwaartse beweging was opgehouden uit elkaar. In enkele gevallen werd de explosie voorafgegaan door een kort interval, waarin het diertje om zijn lengteas draaide. Ongeveer twee minuten nadat een aantal van deze diertjes in een waterdruppel geïsoleerd was, waren zij op deze manier allemaal gestorven. De diertjes verplaatsen zich met behulp van de vibrerende trilhaartjes met de smalste kant naar voren, en in het algemeen met snelle horten en stoten. Ze zijn bijzonder klein en niet met het blote oog te zien. Hun omvang bedraagt ongeveer tweehonderdste of driehonderste van een vierkante millimeter. Ze kwamen in onvoorstelbaar grote aantallen voor. In de kleinste waterdruppel zag ik er al zeer veel. Op een dag voeren we door twee plekken die op deze manier verkleurd waren, en één daarvan moet alleen al meerdere zeemijlen in het vierkant hebben beslagen. Wat zijn er ongelooflijk veel van deze microscopische diertjes! Op een afstand gezien was de kleur van het water vergelijkbaar met die van een rivier die door een gebied met rode klei gestroomd is, maar in de schaduw van de scheepsromp zag het water er eerder als donkerbruine chocolade uit. De afscheiding tussen rood en blauw water tekende zich zeer scherp af. In de dagen daarvoor hadden we rustig weer gehad en in de oceaan tierde het leven nog weliger dan normaal.[10]
In de zee rond Vuurland heb ik dicht onder de kust smalle stroken water gezien die helderrood gekleurd waren door grote aantallen schaaldiertjes, die wat hun uiterlijk betreft enigszins op grote garnalen lijken. De zeehondenjagers noemen dit walvisvoer. Ik weet niet of deze diertjes inderdaad door walvissen gegeten worden, maar sternen, aalscholvers en enorme kuddes grote, logge zeehonden voeden zich langs sommige delen van deze kust hoofdzakelijk met deze zwemmende kreeftjes. Als het water verkleurd is zeggen de zeelieden altijd dat het vol zit met kuit, maar ik heb dat zelf maar één keer gezien. Op een afstand van een zeemijl of tien van de Galapagos-archipel voer het schip door drie stroken donkergeel of modderkleurig water. Deze stroken waren soms meerdere mijlen lang, maar slechts enkele meters breed en waren van het omringende water gescheiden door een golvende maar scherp afgetekende grens. De verkleuring werd veroorzaakt door kleine, geleiachtige balletjes, met een doorsnede van ongeveer vijf millimeter, waarin grote aantallen uiterst kleine, bolvormige en onbevruchte eitjes waren ingebed. Er waren twee verschillende typen. Het ene was roodachtig van kleur en had een andere vorm dan het andere. Ik kan niet gissen tot welke diersoorten deze eitjes behoorden. Volgens kapitein Colnett is dit verschijnsel heel normaal in de buurt van de Galapagoseilanden. Ook zegt hij dat de richting van de stroken overeenkomt met die van de zeestromen. In dit geval was de strook echter gevormd door de wind. Het enige andere verschijnsel dat ik hier nog moet beschrijven, is een dunne olieachtige laag op het water in de kleuren van de regenboog. Voor de Braziliaanse kust zag ik een groot zeegebied dat met deze laag bedekt was. Volgens de zeelieden is de olie afkomstig uit het rottende karkas van een walvis, dat ergens in de buurt zou ronddrijven. Ik zal hier niet verder ingaan op de uiterst kleine geleiachtige deeltjes, die ik later nog zal beschrijven, want zij komen niet in zulke grote aantallen voor dat ze het water kunnen verkleuren.
De verschijnselen die in het bovenstaande beschreven werden, roepen twee prangende vragen op. Ten eerste: hoe blijven de vele lichaampjes, die deze scherp afgebakende stroken vormen, bij elkaar? De kleine garnaalachtige krabbetjes bewogen zich net zo keurig in de maat als een regiment soldaten, maar in het geval van de eitjes kan geen sprake zijn van willekeurige bewegingen, en dat geldt eveneens voor de conferva, en waarschijnlijk ook voor de microscopisch kleine diertjes. Ten tweede: hoe is te verklaren dat de stroken zo lang en smal zijn? De aanblik komt zo sterk overeen met wat we zien in snelstromend water, waarbij de stroom het in de draaikolken verzamelde schuim uiteenrafelt in lange strepen, dat ik het effect wel moet toeschrijven aan een gelijksoortige inwerking door de stroming, de wind of de zee. Hiervan uitgaande moeten we aannemen dat de verschillende soorten georganiseerde lichaampjes worden gevormd op daarvoor gunstige plekken en vervolgens door de stroming of de wind verplaatst worden. Ik moet echter bekennen dat ik me moeilijk kan voorstellen dat er bepaalde plekken zijn waar miljoenen en miljoenen microscopisch kleine diertjes en conferva ter wereld komen, want hoe komen de kiemen op die plekken, aangezien de vorige generatie door wind en golven over de weidse oceaan is verspreid? Maar ik weet geen andere hypothese die de lineaire organisatie kan verklaren. Ik kan hier nog aan toevoegen dat, volgens Scoresby, in een bepaald deel van de Poolzee altijd groen water, met daarin grote hoeveelheden zeediertjes, wordt aangetroffen.
[1] Ik moet van de gelegenheid gebruik maken om mijn oprechte dank uit te spreken aan de heer Bynoe, scheepsarts van de Beagle, voor zijn goede zorgen, toen ik in Valparaíso ziek werd.
[2] Ik schrijf dit op gezag van dr. E. Dieffenbach, in zijn Duitse vertaling van de eerste uitgave van dit reisverslag.
[3] De Kaapverdische Eilanden werden in 1449 ontdekt. Er stond een grafsteen van een bisschop met daarop het jaartal 1571 en een wapen met een hand en dolk uit 1497.
[4] Ik moet van deze gelegenheid gebruikmaken mijn dank uit te spreken voor de grote vriendelijkheid die deze beroemde natuuronderzoeker mij getoond heeft, door veel van mijn monsters te bestuderen. Een volledig verslag (juni 1845) van deze stofregen heb ik aan de Geological Society gestuurd.
[5] Zo genoemd volgens de namenlijst van Patrick Symes.
[6] Zie Encyclop. Of Anat. And Physiol., artikel over Cephalopoden.
[7] De heer Horner en Sir David Brewster hebben een bijzondere ‘kunstmatige substantie die op schelpenmateriaal lijkt’ beschreven (Philosophical Transactions, 1836, p. 65). Deze wordt afgezet in een vat waarin een doek, die eerst met lijm en dan met ongebluste kalk is behandeld, snel wordt rondgedraaid. Het materiaal verschijnt in dunne, transparante, glanzend gepolijste en bruine lagen, die merkwaardige optische eigenschappen hebben. Het is veel zachter en veel doorzichtiger en bevat meer dierlijk mate-riaal dan de natuurlijke afzettingen in Ascension. Maar opnieuw zien we hier de sterke neiging van calciumcarbonaat en dierlijk materiaal om een vaste stof te vormen die sterk op schelpen lijkt.
[8]Pers. Narr., vol. v., pt. 1., p. 18.
[9] M. Montagne, in Comptes Rendus, etc., juli 1844; en Annal, des Scienc. Nat., dec. 1844.
[10] M. Lesson (Voyage de la Coquille, tom. 1., p. 255) noemt de rode verkleuring van het water voor de kust van Lima, die blijkbaar dezelfde oorzaak heeft. De gerenommeerde natuuronderzoeker Peron geeft, in de Voyage aux Terres Australes, niet minder dan twaalf verwijzingen naar zeevarenden die de verkleuring van zeewater hebben genoemd (vol. 11., p. 239). Aan zijn verwijzingen mogen nog worden toegevoegd, de Pers. Narr., vol. v1., p. 804 van Humboldt; Flinder’s Voyage, vol. 1., p. 92; Labillardiere, vol. 1., p. 287; Ulloa’s Voyage; Voyage of the Astrolabe and of the Coquille; Captain King’s Survey of Australia, etc.
Hoofdstuk 2
Rio de
Janeiro
Rio de Janeiro – Excursie ten noorden van Cabo Frio – Zeer snelle Verdamping – Slavernij – Baai van Botofogo – Landbewonende Planaria – Wolken boven de Corcovado – Zware Regenval – Muzikale Kikkers – Lichtgevende Insecten – Kniptor, de springvermogens van – Blauwe Waas – Geluid van een Vlinder – Entomologie – Mieren – Een Wesp doodt een Spin – Parasitaire Spin – Listen van een Epeira – Een Spin die in Groepen leeft – Een Spin met een asymmetrisch Web.
4 april tot 5 juli 1832—Enkele dagen na onze aankomst maakte ik kennis met een Engelsman die een bezoek zou brengen aan zijn plantage, gelegen op enkele honderden mijlen van de hoofdstad, ten noorden van Cabo Frio. Ik nam zijn vriendelijke aanbod om hem op zijn reis te vergezellen dankbaar aan.
8 april—Ons gezelschap bestond uit zeven personen. De eerste etappe was bijzonder interessant. De dag was zeer warm en op onze tocht door de bossen was alles roerloos, met uitzondering van de grote en felgekleurde vlinders die met een trage vleugelslag rondfladderden. Toen we de heuvels achter Praia Grande over-staken was het uitzicht ronduit schitterend: de kleuren waren zeer fel, met donkerblauw als de dominante kleur. De lucht en het stille water in de baai probeerden elkaar in schoonheid te overtreffen. Nadat we door een in cultuur gebracht gebied gereden waren, betraden wij een woud waarvan de indrukwekkende pracht in alle opzichten onovertrefbaar was. Rond het middaguur kwamen wij in Ithacaia aan. Dit kleine dorp is gelegen op een vlakte, en rond het hoofdgebouw liggen de hutten der negers. Deze hutten deden mij, vanwege hun evenwichtige vorm en ligging, denken aan tekeningen van de hutten der Hottentotten in zuidelijk Afrika. Aangezien de maan vroeg opkwam, besloten we nog dezelfde avond te vertrekken naar onze overnachtingsplaats bij het Lagoa Marica. Terwijl de duisternis viel, reden we langs de voet van een van de massieve, kale en steile granietheuvels die in dit land zo gewoon zijn. Deze plek was berucht omdat hier lange tijd enkele gevluchte slaven hadden gewoond die, door een lapje grond bij de top te bewerken, een mager bestaan bijeen wisten te sprokkelen. Uiteindelijk werden zij ontdekt en kwam er een groep soldaten die de hele groep weer gevangen nam, met uitzondering van een oude vrouw die, liever dan zich weer in slavernij te laten wegvoeren, zich van de bergtop stortte en zo te pletter viel. Bij een Romeinse dame zou dit een nobele daad van vrijheidsliefde zijn genoemd, bij een arme negerin niets anders dan grove halsstarrigheid. We reden nog enkele uren door. De laatste paar mijlen werd de weg moeilijk en liep hij door een onbewoonbaar gebied vol moerassen en poelen. De aanblik van het landschap was in het bleke maanlicht uiterst desolaat. Enkele vuurvliegjes dansten rond onze hoofden en de solitair levende snip liet bij het opstijgen zijn trieste kreet horen. De nachtelijke stilte werd nauwelijks doorbroken door het sombere gebulder van de zee in de verte.
9 april—We verlieten onze akelige overnachtingsplek al voor zonsopkomst. De weg liep door een smalle en zanderige vlakte tussen de zee en de zoutmeren in het binnenland. De grote aantallen prachtige watervogels, zoals zilverreigers en kraanvogels, en de vetplanten die hier de meest fantastische vormen aannemen, maakten het landschap veel interessanter dan het anders geweest zou zijn. De weinige lage bomen zaten vol parasitaire planten, en onder deze viel de schoonheid en heerlijke geur van sommige orchideeën zeer te bewonderen. Na zonsopkomst werd het zeer warm en de schittering van het licht en de warmte op het witte zand was erg onaangenaam. We genoten de maaltijd in Mandetiba, waar de temperatuur in de schaduw 29 graden Celsius bedroeg. Het prachtige uitzicht op de beboste heuvels in de verte, weerspiegeld in het roerloze water van een groot zoutmeer, beurde ons op. Aangezien de venda[1] hier erg goed was, en ik de aangename, maar zeldzame, herinnering aan een goede maaltijd koester, zal ik mij dankbaar tonen en er hier een beschrijving van geven, als ideaaltype van zijn soort. Deze huizen zijn vaak groot en gebouwd van dikke rechtopstaande palen, waarin takken zijn geweven, waarna deze muren gepleisterd zijn. Ze hebben bijna nooit vloeren en nooit glas in de ramen, maar de daken zijn meestal redelijk goed. De voorzijde is altijd open en vormt zo een soort veranda, waarop tafels en banken zijn geplaatst. De slaapkamers liggen naast elkaar en hier kan de reiziger zo goed proberen te slapen als hij kan, op een houten platform met een dunne rieten mat als deken. De venda staat binnen een omheining, waarin de paarden gevoerd worden. Na aankomst ontzadelden we gewoonlijk eerst de paarden, daarna gaven we de dieren hun maïs. Vervolgens vroegen we de senhor met een lichte buiging of hij zo vriendelijk wilde zijn iets te eten voor ons te maken. “Wat u maar wilt, meneer,” luidde het antwoord meestal. De eerste keren dankte ik in mijn naïviteit de voorzienigheid dat hij ons naar zo’n goed mens had geleid. Want in het verdere gesprek werd de toestand altijd steeds betreurenswaardiger. “Zou u zo goed kunnen zijn ons vis te serveren?” – “O!, Nee, meneer.” – “Soep dan misschien?” “Nee, meneer.” “Brood dan?” “O! Nee, meneer” “Misschien gedroogd vlees?” “O!, Nee meneer.” Als we geluk hadden, en een paar uur geduld, kregen we kip, rijst en cassave. Het kwam regelmatig voor dat we de kippen voor onze maaltijd zelf met stenen moesten doodslaan. Als we dan, volledig uitgeput van honger en vermoeidheid, bedeesd om onze maaltijd vroegen, luidde het uiterst onbevredigende en pompeuze (maar ware) antwoord: “Het is klaar als het klaar is.” Als we de euvele moed hadden nog meer te klagen, zouden we vanwege onze brutaliteit zijn weggestuurd. De herbergiers waren uiterst grof en ongemanierd, hun huizen en zijzelf vaak onbeschrijflijk smerig, en vaak zijn er geen vorken, messen of lepels voorhanden. Ik ben ervan overtuigd dat er in Engeland geen arbeiderswoning of krot te vinden is met zo weinig comfort als hier. In Campos Novos aten we echter als koningen. Er waren rijst, gevogelte, crackers, wijn en sterke drank. ’s Avonds kregen we nog koffie, en bij het ontbijt vis en koffie. Dit alles, inclusief voer voor de paarden, kostte slechts tweeënhalve shilling per persoon. Maar toen we de waard van deze venda vroegen of hij iets wist van de zweep van een van onze reisgenoten die verdwenen was, zei hij nors: “Hoe moet ik dat weten? Jullie hadden er zelf beter op moeten letten. Waarschijnlijk hebben de honden hem opgevreten.”
Na ons vertrek uit Mandetiba reden we nog altijd door een woeste doolhof van meren. In sommige van deze zag ik zoetwater-, in andere zoutwaterschelpen. Van de eerstgenoemde trof ik grote aantallen zoetwaterslakken aan in een meer, waar volgens de lokale bevolking eens per jaar, soms ook vaker, zout water stroomt, zodat het zoutgehalte tamelijk hoog is. Ik ben ervan overtuigd dat er veel interessants te leren valt over zee- en zoetwaterdieren als we deze lagunes langs de kust van Brazilië zouden bestuderen. M. Gay[2] zegt dat hij in de omgeving van Rio heeft gezien dat mariene soorten zoals Solen en Mytilus in brak water leefden waarin ook zoetwater-ampullaria voorkwamen. Ik heb in het binnenmeer bij de Botanische Tuin, waarvan het water slechts iets minder zout is dan zeewater, vaak een soort Hydrophilus gezien. Deze lijkt sterk op een watertor die veel voorkomt in greppels in Engeland. In hetzelfde meer trof ik slechts één type schelp aan, van een soort die meestal in riviermondingen leeft.
We reden een tijdlang verder landinwaarts en kwamen zo weer in het bos. De bomen waren erg hoog en weken sterk af van Europese bomen doordat de stammen erg wit waren. Als ik mijn aantekeningen erop nasla zie ik steeds weer ‘wonderschone, bloeiende parasieten’ staan. In dit indrukwekkende landschap waren dit voor mij de mooiste ontdekkingen. We reden verder door graslanden, waaraan veel schade was toegebracht door enorme kegelvormige mierennesten, van bijna vier meter hoogte. Zij maakten dat de vlakte erg leek op de moddervulkanen van Jorullo, zoals beschreven door Humboldt. We bereikten Engenhodo na zonsondergang, nadat we tien uur op een paardenrug hadden doorgebracht. Tijdens onze reis was ik steeds weer verbaasd over het uithoudingsvermogen van de paarden. Ook leken ze veel sneller van een verwonding te herstellen dan onze Engelse paarden. De vampiers veroorzaakten vaak grote problemen omdat deze vleermuizen de paarden in hun schoften beten. Het probleem is meestal niet zozeer het bloedverlies, maar de ontsteking die naderhand ontstaat doordat het zadel over de wond schuurt. In Engeland wordt de laatste tijd nogal getwijfeld aan de waarheid van dit verhaal. Daarom was ik erg blij er zelf getuige van te zijn toen een vleermuis (Desmodus d’orbignyi, Wat.) op heterdaad op een paard betrapt werd.
Wij bivakkeerden laat in de avond in de buurt van Coquimbo, in Chili, toen mijn bediende een kijkje bij de paarden ging nemen omdat ze zo onrustig waren. Hij dacht iets te zien, legde zijn hand met een snelle beweging op de schoft van het paard en had zowaar een vampier te pakken. ’s Ochtends was duidelijk te zien waar het paard gebeten was. De plek was enigszins gezwollen en bloederig. Na drie dagen kon het paard weer bereden worden. Het ondervond geen nadelige gevolgen.
13 april—Na drie dagen bereikten we Socego, de plantage van senhor Manuel Figuireda, een verwant van een van onze reisgenoten. Het was een eenvoudig huis, en al zag het er een beetje als een schuur uit, het was bijzonder geschikt voor dit klimaat. In de zitkamer staken de vergulde stoelen en sofa’s merkwaardig af tegen de witgekalkte muren, het rieten dak en de vensters zonder glas. Het huis vormde, samen met de graanschuren, de stallen en de werkplaatsen voor de zwarten, die allerlei beroepen geleerd hadden, min of meer een vierkant. In het midden hiervan lag een grote berg koffiebonen te drogen. De gebouwen staan op een heuveltje dat uitkijkt over de in cultuur gebrachte grond, en aan alle kanten omringd wordt door een donkere muur weelderig groen bos. Het belangrijkste cultuurgewas van deze streek is koffie. Een boom moet jaarlijks gemiddeld een kilo koffie opleveren, maar sommige leveren wel vier kilo. Maniok of cassave wordt hier ook op grote schaal verbouwd. Van deze plant is ieder deel bruikbaar. De bladeren en stengels worden door de paarden gegeten, en de wortels vermalen tot een brei, die, na te zijn gedroogd en gebakken, farinha oplevert. Dit is het basisvoedsel in Brazilië. Het is merkwaardig, maar welbekend, dat het sap van deze uiterst voedzame plant erg giftig is. Een paar jaar geleden stierf er op deze fazenda een koe, nadat zij wat van dit sap gedronken had.
Senhor Figuireda vertelde mij dat hij het jaar daarvoor een zak feijao, of bonen, en drie zakken rijst had geplant. Die ene zak bonen leverde 80 zakken op en de opbrengst van de rijst 320 keer zoveel. Op de weidegronden loopt mooi vee rond en in de bossen zit zoveel wild dat op de drie voorgaande dagen steeds een hert geschoten was. Deze overvloed aan voedsel was terug te zien tijdens het diner. Als de tafels niet kreunden, deden de gasten dat zeker wel, want er wordt verwacht dat men van ieder gerecht wat eet. Op een dag dacht ik het zo uitgekiend te hebben dat ik van alles wat kon proeven, toen tot mijn grote schrik ook nog eens een gebraden kalkoen en een gebraden varken in al hun substantiële werkelijkheid op tafel verschenen. Tijdens de maaltijden was het de taak van een bepaalde man om enkele oude honden en tientallen kleine zwarte kinderen, die samen naar binnen drongen, weer naar buiten te jagen. Voor zover je kon negeren dat hier slaven gehouden werden, was het uiterst fascinerend om te zien hoe eenvoudig en patriarchaal hier geleefd werd: het was een volmaakte vorm van terugtrekking uit, en onafhankelijkheid van, de rest van de wereld.
Zodra men hier een vreemdeling ziet aankomen, wordt er een grote klok geluid, en meestal ook een klein kanon afgevuurd. De aankomst wordt zo bekend gemaakt aan de rotsen en de bossen, maar aan niemand anders. Op een ochtend ging ik een uur voor zonsopkomst uit wandelen om de plechtige stilte in deze omgeving te bewonderen. Uiteindelijk werd de stilte doorbroken door een ochtend-gezang dat door de zwarten als één man werd aangeheven. Op deze manier beginnen zij in het algemeen hun werkdag. Op fazenda’s zoals deze leiden de slaven zonder enige twijfel een gelukkig en tevreden bestaan. Op zaterdag en zondag werken ze voor zichzelf en in dit vruchtbare klimaat zijn twee dagen ruim voldoende om een man en zijn gezin een hele week te onderhouden.
14 april—Na uit Socego te zijn vertrokken, reden we naar een andere plantage die aan de Rio Macae gelegen was en het laatste in cultuur gebrachte gebied was in deze richting. Het landgoed was tweeënhalve mijl lang en de eigenaar was vergeten hoe breed het was. Slechts een heel klein deel hiervan was ontgonnen, maar bijna ieder deel daarvan was in staat een grote variatie aan rijke tropische producten te leveren. Aangezien Brazilië een reusachtige oppervlakte heeft, stelt het in cultuur gebrachte gebied nauwelijks iets voor, vergeleken met wat nog in natuurlijke staat verkeert. Wat een reusachtige bevolking zal dit land in de toekomst kunnen onderhouden! Op de tweede dag van onze tocht was het pad zo overwoekerd, dat er iemand voorop moest lopen met een sabel om de klimplanten weg te hakken. Overal in het bos waren de prachtigste dingen te zien. Daarvan waren de boomvarens, hoewel niet groot, dankzij hun heldergroene en sierlijk gebogen gebladerte het meest bewonderenswaardig. ’s Avonds regende het erg hard, en hoewel de thermometer op 18 graden Celsius stond, had ik het toch erg koud. Zodra het ophield met regenen, wilde ik erg graag zien hoe overal in het woud de uitzonderlijk snelle verdamping op gang kwam. Op een hoogte van negen meter gingen de heuvels schuil onder dichte witte nevel, die als rookzuilen opsteeg uit de dichtst begroeide delen van het woud, en dan vooral uit de dalen. Ik heb dit fenomeen meerdere malen mogen waarnemen. Ik veronderstel dat het veroorzaakt wordt door het grote bladeroppervlak, dat eerder door de zon verhit werd.
Tijdens mijn verblijf op deze plantage was ik bijna ooggetuige van een van die wreedheden, die alleen voorkomen in een land waar slavernij heerst. Vanwege een ruzie en een proces stond de eigenaar op het punt al de vrouwen en kinderen bij de mannelijke slaven weg te halen en hen afzonderlijk te verkopen op een veiling in Rio. Dat het niet zover kwam was slechts te danken aan zijn eigenbelang, niet aan zijn barmhartigheid. Ik geloof dat het bij de eigenaar zelfs niet opkwam dat het onmenselijk was dertig gezinnen, die al vele jaren bij elkaar waren, uit elkaar te rukken. Toch durf ik te zeggen dat hij wat betreft menselijkheid en goede gezindheid beter was dan de meeste mensen. Het mag gezegd worden dat mensen blind zijn voor hun zelfzucht en eigenbelang. Ik kan hierover een kleine anekdote vertellen, die mij destijds dieper trof dan alle verhalen over wreedheden bij elkaar. Ik werd het water overgevaren door een neger, die ontzettend dom was. Om hem te laten begrijpen wat ik wilde, praatte ik erg hard en maakte ik handgebaren. Zodoende kwam mijn hand vlak bij zijn gezicht. Hij dacht waarschijnlijk dat ik kwaad was en hem wilde slaan. Onmiddellijk liet hij met half gesloten ogen en een angstige blik op zijn gelaat zijn handen zakken. Nooit zal ik mijn gevoelens van verrassing, walging en schaamte vergeten, bij de aanblik van een grote en sterke man die zelfs bang was een klap af te weren die hij, zo dacht hij tenminste, op zijn gezicht zou krijgen. Deze man was afgericht om zichzelf dieper te vernederen dan zelfs de slavernij van het meest hulpeloze dier.
18 april—Op onze terugreis brachten we twee dagen in Socego door en ik maakte daar gebruik van door insecten te verzamelen in het bos. De meeste bomen, al zijn ze nog zo hoog, zijn niet dikker dan ongeveer een meter in omtrek. Natuurlijk zijn er ook enkele exemplaren die veel dikker zijn. Senhor Manuel was bezig met het maken van een 21 meter lange kano van een enkele stam, die oorspronkelijk 33 meter lang was geweest en enorm dik. De aanwezigheid van palmbomen die tussen de gewone bomen met takken groeien, verlenen het landschap altijd weer een tropisch karakter. Hier werden de bossen gesierd door de koolpalm, een van de mooiste van zijn geslacht. De stam is zo smal dat hij met twee handen omvat kan worden, maar de sierlijke top waaiert uit op een hoogte van twaalf tot vijftien meter boven de grond. De houtachtige slingerplanten, die zelf weer door andere slingerplanten overwoekerd waren, waren erg dik. Bij sommige heb ik een omtrek van zestig centimeter gemeten. Veel van de oudere bomen zien er merkwaardig uit, omdat er enorme bossen lianen van hun takken omlaag hangen, zodat ze op hooibalen lijken. Als de blik zich van het bladerdak in de hoogte naar de bodem verplaatste, werd deze gegrepen door de uitzonderlijke sierlijkheid van de bladeren van de varens en mimosa’s. De laatste bedekten de bodem hier en daar met een onderbegroeiing van nog geen tien centimeter hoogte. Als ik over deze dikke mimosabedden liep, ontstond er een breed spoor door de veranderde lichtval op hun bladeren, die veroorzaakt werd doordat ze hun aanrakingsgevoelige bladstengels lieten hangen zodra ze werden beroerd. Het is makkelijk om de afzonderlijke voorwerpen van mijn bewondering in deze nobele landschappen te beschrijven, maar het is onmogelijk de hogere gevoelens, zoals verwondering, verbazing en toewijding, die de geest vervullen en verheffen, weer te geven.
19 april—Na ons vertrek uit Socego volgden we twee dagen de route van de heenreis. Het was erg vermoeiend, want de weg liep voor het grootste deel over een verzengend hete zandvlakte, die niet ver van de kust lag. Het viel mij op dat telkens als mijn paard zijn voet in het fijne kiezelhoudende zand zette, er een zacht getsjirp te horen was. De derde dag namen we een andere route en kwamen we door het aardige dorpje Madre de Deos. Dit is een van de belangrijkste verbindingswegen van Brazilië, maar hij verkeerde in zulk een slechte staat dat wagens met wielen, met uitzondering van de lompe ossenkar, hier niet konden rijden. Tijdens onze hele reis staken we geen enkele stenen brug over en de bruggen die van hout waren gemaakt verkeerden vaak in zo een erbarmelijke staat dat het nodig was er omheen te rijden.
De afstanden zijn slechts bij benadering bekend. De weg wordt vaak aangegeven door kruizen in plaats van mijlpalen en markeren plekken waar menselijk bloed is vergoten. In de avond van de drieëntwintigste keerden we terug in Rio en was onze aangename excursie afgelopen.
De rest van mijn verblijf in Rio woonde ik in een klein huisje in de baai van Botofogo. Ik had mij niets heerlijkers kunnen wensen dan op deze wijze enkele weken in zo’n prachtig land te mogen doorbrengen. In Engeland mag een liefhebber van de natuurlijke historie zich gelukkig prijzen als er altijd iets is wat zijn aandacht verdient, maar in dit vruchtbare klimaat waar het leven welig tiert is er zoveel te zien dat hij nauwelijks aan wandelen toekomt.
De weinige waarnemingen waartoe ik in staat was beperkten zich bijna uitsluitend tot de ongewervelde dieren. Het bestaan van een stam van de soort Planariae, die op het droge leeft, boeide mij uitermate. Deze platwormen hebben zo’n eenvoudige structuur dat Cuvier ze tot de darmwormen rekende, hoewel ze nooit in de lichamen van andere dieren zijn aangetroffen. Er zijn veel soorten die in zout en zoet water leven, maar de soort waar ik het over heb werd zelfs in de drogere delen van het woud aangetroffen onder rottende boomstammen, waarmee zij zich naar ik vermoed voeden. Uiterlijk hebben zij veel gemeen met kleine naaktslakken, alleen zijn ze veel smaller en zijn verscheidene soorten mooi gekleurd met overlangse strepen. Hun lichaamsbouw is erg eenvoudig: ongeveer in het midden van de onderzijde, ofwel het kruipvlak, bevinden zich twee overdwarse gleufjes. Uit de voorste hiervan kan een trechtervormige en uiterst gevoelige bek worden gestoken. Enige tijd nadat het dier gestorven was als gevolg van de blootstelling aan zout water, of welke andere oorzaak dan ook, bleef dit orgaan tekenen van activiteit vertonen.
Ik trof in verschillende streken op het zuidelijk halfrond niet minder dan twaalf verschillende soorten op het land levende Planariae aan.[3] Sommige specimen, die ik in Van Diemensland (Tasmanië, vert.) verzamelde, kon ik bijna twee maanden in leven houden door ze rottend hout te voeren. Nadat ik een van hen dwars doormidden had gesneden in twee bijna even grote delen, zagen beide delen er na twee weken weer als ongeschonden dieren uit. Bovendien had ik mijn dwarsdoorsnede zo uitgevoerd, dat een van de helften de twee lichaams-openingen aan de onderzijde had, en de ander dus geen enkele. Vijfentwintig dagen na de operatie was de completere helft niet meer van het andere exemplaar te onderscheiden. Het andere exemplaar was sterk gegroeid, en in de buurt van zijn achterlijf was een duidelijke plek ontstaan in het orgaanweefsel, waarin duidelijk een rudimentaire, bekervormige bek te zien was. In het onder-lichaam was echter nog geen corresponderende gleuf te zien. Als de toenemende hitte, toen we de evenaar naderden, niet de dood van al mijn exemplaren veroorzaakt had, zou deze laatste stap zonder twijfel zijn lichaam voltooid hebben. Hoewel het een zeer bekend experiment is, was het interessant om te zien hoe alle onmisbare organen uit de eenvoudige extremiteit van een ander dier gevormd werden. Het is erg moeilijk deze Planariae te prepareren. Zodra het leven beëindigd is en de veranderingsprocessen op gang komen, worden hun lichamen volkomen zacht en vloeibaar met een snelheid die ik nooit meer heb waargenomen. Het bos waar deze Planariae aangetroffen werden, bezocht ik samen met een oude Portugese priester, die me uitnodigde met hem op jacht te gaan. De sport bestond hieruit, dat enkele honden de begroeiing ingestuurd werden, en dat vervolgens rustig gewacht werd tot er op elk willekeurig dier dat tevoorschijn kwam geschoten kon worden. We werden vergezeld door de zoon van een naburige boer, een typisch voorbeeld van een wilde Braziliaanse jongeling. Hij was gekleed in een hemd en broek die oud en gescheurd waren en ging blootshoofds. Hij had een ouderwets geweer en een groot mes. Iedereen draagt hier een groot mes en dat is ook bijna noodzakelijk als men een dicht woud doorkruist, vanwege de vele slingerplanten. Dat er hier zoveel moorden plaatsvinden is misschien deels te verklaren uit deze gewoonte. De Brazilianen zijn zo behendig met het mes, dat ze het over een flinke afstand met grote trefzekerheid kunnen werpen en wel zo krachtig dat dit een dodelijke wond kan veroorzaken.
Ik heb enkele jongetjes zich spelenderwijs in deze kunst zien oefenen. Ze mikten zo goed op een rechtopstaande stok dat dit veel beloofde voor serieuzere pogingen. Mijn metgezel had de vorige dag twee grote baardapen geschoten. Deze dieren hebben grijpstaarten waarvan het uiteinde zo sterk is dat het het hele lichaamsgewicht kan dragen, zelfs als het dier dood is. Een van deze dieren bleef zo aan zijn tak hangen en om hem te pakken te krijgen moest een grote boom worden omgehakt. Dit was snel genoeg gedaan en boom en aap vielen met een vreselijke klap op de grond. Afgezien van het naar beneden halen van de aap beperkten onze sportieve activiteiten zich tot wat kleine groene papegaaien en enkele toekans. Toch profiteerde ik van mijn kennismaking met de Portugese padre, want een andere keer gaf hij mij een mooi exemplaar van de jaguarundi cadeau.
Iedereen heeft wel gehoord van de schoonheid van het landschap in de omgeving van Botofogo. Het huis waarin ik woonde lag dicht bij de voet van de bekende berg met de naam Corcovado. Het is waar dat, zoals gezegd wordt, steile kegelvormige heuvels typisch zijn voor het gesteente dat Humboldt gneis-graniet noemt. Niets kan opvallender zijn dan deze enorme afgeronde massa’s kale rots die oprijzen uit de weelderigste begroeiing.
Ik keek vaak met belangstelling naar de wolken die aan kwamen drijven van zee en vervolgens een bank vormden, vlak onder de top van de Corcovado. Deze berg werd, net als de meeste, op deze manier deels in sluiers gehuld en leek dan veel hoger te zijn dan zijn ware hoogte van 700 meter. De heer Daniel heeft in zijn meteorologische essays vastgesteld dat een wolk soms aan een bergtop vast lijkt te kleven, terwijl de wind eroverheen blaast. Hetzelfde fenomeen trad hier op een iets andere wijze op. In dit geval was duidelijk te zien dat de wolk over de top heen krulde en er dan snel overheen gleed, maar daarbij noch aan omvang inboette, noch won. De zon ging onder en een zacht zuidenwindje, dat langs de zuidflank van de rots streek, vermengde zijn luchtstroom met de koudere bovenlucht zodat de waterdamp condenseerde. Maar als de dunne wolkensluiers over de rug gleden en onder de invloed kwamen van de warmere atmosfeer aan de noordflank, lostten ze onmiddellijk weer op.
In de maanden mei en juni, het begin van de winter, was het klimaat heerlijk. De gemiddelde temperatuur, gebaseerd op waarnemingen om negen uur, zowel ’s ochtends als ’s avonds, bedroeg slechts 22 graden Celsius. Het regende vaak hard, maar daarna maakte de drogende zuidenwind het snel weer aangenaam wandelweer. Op een ochtend viel in zes uur tijd veertig millimeter regen. Toen deze bui over de bossen rond de Corcovado trok, produceerde het vallen van de regendruppels op de ontelbare bladeren een opmerkelijk sterk geluid, dat op een afstand van een kwart mijl hoorbaar was. Het leek op het geruis van een grote rivier. Na de warme dagen was het heerlijk om rustig in de tuin te zitten en de avond te zien verglijden in de nacht. De natuur kiest haar vocalisten in dit klimaat uit meer bescheiden musici dan in Europa. Een kikkertje van de soort Hyla zit op een grasspriet, op ongeveer tweeënhalve centimeter boven het wateroppervlak, en laat een aangenaam getsjirp horen. Als er meerdere exemplaren tegelijk zijn, zingen ze in harmonie, maar in verschillende toonhoogtes. Het vangen van een exemplaar van deze kikkersoort was niet gemakkelijk. Bij de soort Hyla zitten aan het uiteinde van de tenen kleine zuignappen en ik ontdekte dat dit diertje tegen een rechtopstaande glasplaat op kon kruipen. Allerlei cicaden en krekels laten tegelijkertijd en ononderbroken hun scherpe geluid horen, dat echter, gedempt door de afstand, niet onaangenaam is. Iedere avond, zodra het donker werd, begon dit grote concert, en vaak zat ik ernaar te luisteren tot mijn aandacht door het voorbijkomen van een merkwaardig insect werd afgeleid.
Op dit soort avonden zijn ook vuurvliegjes te zien, die van heg naar heg schieten. In donkere nachten zijn hun lichtjes op tweehonderd pas afstand te zien. Het is opvallend dat bij alle verschillende typen glimwormen, lichtgevende kniptorren en verschillende zeedieren (zoals schaaldieren, kwallen, zeeduizendpoten en een koralijn van de soort Clytia, en Pyrosoma), die ik heb waargenomen het licht duidelijk groen van kleur was. Alle vuurvliegjes die ik hier ving, behoorden tot de Lampyridae (waartoe ook het geslacht van de Engelse glimwormen behoort) en de meeste exemplaren behoorden tot de soort Lampyris occidentalis.[4] Ik ontdekte dat dit insect op prikkels reageerde met zeer heldere lichtflitsen. In de tussenpozen waren de ringen op het onderlichaam donker. De flits trad bijna gelijktijdig in de twee ringen op, maar het was nog net te zien dat de achterste eerst oplichtte. Het lichtgevende materiaal was vloeibaar en zeer kleverig. Waar de huid beschadigd was bleven kleine plekjes enigszins knipperend licht geven, terwijl de onbeschadigde delen donker bleven. Als het insect onthoofd werd, bleven de ringen ononderbroken licht geven, alleen niet meer zo helder als voorheen. Als een plek met een naald geprikkeld werd nam de lichtsterkte altijd toe. In één geval behielden de ringen hun lichtgevende eigenschappen nog bijna vierentwintig uur na de dood van het insect. Op grond van deze feiten lijkt het waarschijnlijk dat het dier het licht slechts korte periodes gecontroleerd kan doven of verhullen, en dat dit proces de rest van de tijd onwillekeurig verloopt. Op de modderige en natte grindpaden vond ik grote aantallen larven van de Lampyris. Ze leken in de meeste opzichten sterk op het wijfje van de Engelse glimworm. Deze larven hadden slechts zwakke lichtgevende vermogens, in sterk contrast tot hun ouders. Bij de geringste aanraking hielden ze zich dood en gaven ze geen licht meer. Ook op prikkels reageerden ze niet met een nieuwe vertoning. Ik kon enkele exemplaren enige tijd in leven houden. Hun staarten zijn zeer bijzondere organen, want deze dienen, dankzij een handig mechanisme, ook als zuigers of koppelingsorganen, en tevens als reservoirs voor speeksel of een dergelijke vloeistof. Ik gaf ze meerdere malen rauw vlees te eten en iedere keer zag ik dat het uiteinde van de staart nu en dan naar de bek gebracht werd. Dan werd een druppel vloeistof op het vlees gelegd dat op dat moment gegeten werd. Ondanks alle oefening lijkt de staart er moeite mee te hebben de bek te vinden. Altijd werd eerst de nek aangeraakt, klaarblijkelijk om de goede richting te vinden.
Toen we in Bahia waren, was een kniptor (Pyrophorus luminosis, Illig.) het meest voorkomende lichtgevende insect. Ook in dit geval werd het licht sterker als het dier geprikkeld werd. Ik amuseerde me op een avond door de springtalenten van dit insect, die voor zover ik weet nog niet goed beschreven zijn, te observeren.[5] Als de kniptor op zijn rug lag en zich voorbereidde op zijn sprong, bewoog hij zijn kop en borststuk naar achteren, zodat de pectorale pin naar buiten werd getrokken en op de rand van het schild rustte. Dezelfde achterwaartse beweging werd voortgezet en de pin werd door de spieren gebogen als een veer. Op dat moment steunde het insect op het uiteinde van de kop en de vleugelschilden. Als de spieren plotseling werden ontspannen, vlogen de kop en het borststuk naar voren, en als gevolg daarvan raakte de basis van de vleugelschilden de ondergrond zo krachtig dat het insect door de reactie twee tot vijf centimeter de lucht inschoot. De naar voren stekende punten van het borststuk en de schede van de pin stabiliseerden het hele lichaam tijdens de sprong. In de beschrijvingen die ik tot nu toe gelezen heb, wordt niet genoeg aandacht besteed aan de buigzaamheid van de pin. Zo’n snelle sprong kan niet alleen worden bewerkstelligd door het samentrekken van de spieren zonder de hulp van het een of andere mechaniek.
Meer dan eens maakte ik korte, maar zeer aangename tochtjes in de omgeving. Zo ging ik eens naar de Botanische Tuin, waar veel planten groeien die bekendstaan om hun bruikbaarheid. De bladeren van de kamfer-, peper-, kaneel-, nootmuskaat-, en kruidnagelbomen geurden heerlijk. De broodvruchtboom, de jaca en de mango staken elkaar naar de kroon voor wat betreft de pracht van hun gebladerte. Het landschap in de omgeving van Bahia wordt nagenoeg door de laatste twee bomen gekarakteriseerd. Voordat ik deze bomen gezien had, wist ik niet dat een boom zo’n diepe schaduw op de grond kon werpen. Beide verhouden zich tot de groenblijvende vegetatie van deze streken, als de laurier en de hulst in Engeland tot het lichtere groen van de loofbomen die hun bladeren verliezen. Ik kan hier nog over opmerken dat de huizen in de tropen door de prachtigste vegetatie zijn omringd, omdat veel van deze bomen en planten van groot nut zijn voor de mens. Wie zou willen bestrijden dat deze kwaliteiten verenigd zijn in de banaan, de kokosnoot, de vele andere palmen, de sinaasappel en de broodvruchtboom?
Deze dag was ik zeer getroffen door een opmerking van Humboldt, die vaak verwijst naar de ‘ijle damp die, zonder de transparantie van de lucht te veranderen, zijn kleuren harmonieuzer en zachter maakt’. In gematigde zones heb ik dit verschijnsel nooit waargenomen. Op een afstand van een halve of driekwart mijl was de atmosfeer volkomen transparant, maar op een grotere afstand vermengden alle kleuren zich in een prachtige waas, die een blauwgrijze kleur had. Het effect was het duidelijkst waarneembaar van de ochtend tot het middaguur, maar de toestand van de atmosfeer veranderde nauwelijks, met uitzondering van de relatieve vochtigheid. In deze periode nam het verschil tussen het dauwpunt en de temperatuur toe met 5 graden.
Bij een andere gelegenheid vertrok ik al vroeg en liep ik naar de Gavia, ofwel de marszeilberg. De lucht was heerlijk koel en geurig. De dauwdruppels lagen nog te glimmen op de bladeren van de grote lelieachtige planten die de heldere beekjes overschaduwden. Gezeten op een blok graniet was het heerlijk om te zien hoe allerlei insecten en vogels voorbijvlogen. De kolibrie lijkt bijzonder gesteld te zijn op zulke lommerrijke en rustige plekjes. Telkens als ik deze kleine schepseltjes rond een bloem zag fladderen, waarbij hun vleugels zo snel vibreerden dat ze nauwelijks zichtbaar waren, moest ik denken aan de pijlstaart. Hun bewegingen en gewoonten vertonen zeer veel overeenkomsten.
Het pad dat ik volgde bracht mij naar een indrukwekkend woud, en op een hoogte van 150 tot 200 meter ontvouwde zich een van die geweldige vergezichten die zo gebruikelijk zijn in de omgeving van Rio. Op deze hoogte zijn de kleuren van het landschap het helderst. Iedere vorm en elke schaduw overtreffen in pracht alles wat de Europeaan ooit in eigen land gezien heeft, zodat hij niet weet hoe hij uitdrukking moet geven aan zijn gevoelens. Het tafereel riep vaak herinneringen bij mij op aan de uitbundigste decors van de opera of de grote schouwburgen. Van zulke uitstapjes keerde ik nooit met lege handen terug. Dit keer vond ik een specimen van een merkwaardige zwam, Hymenophallus geheten. De meeste mensen kennen de Engelse stinkzwam die in de herfst zijn onaangename geur verspreidt. Deze geur is, zoals de entomoloog wel weet, in de ogen van sommige kevers een heerlijk parfum. Dat was ook hier het geval, want een Strongylus landde, gelokt door de geur, op de zwam terwijl ik hem in mijn hand had. We zien hier, in twee ver van elkaar verwijderde landen, een gelijksoortige relatie tussen planten en insecten die tot dezelfde geslachten behoren, hoewel beide soorten anders zijn. Als de mens nieuwe soorten in een land introduceert, wordt deze relatie vaak verstoord. Als voorbeeld hiervan kan ik de kool- en slaplanten noemen, die in Engeland tot voedsel dienen voor talloze naaktslakken en rupsen, maar in de moestuinen rond Rio niet worden aangeraakt.
Tijdens ons verblijf in Brazilië legde ik een grote insectenverzameling aan. Voor de Engelse entomoloog zijn enkele algemene opmerkingen over het relatieve belang van de verschillende ordes mogelijk interessant. De grote en felgekleurde Lepidoptera weerspiegelen de streken die zij bewonen veel duidelijker dan welke andere diersoort dan ook. Ik spreek hier alleen over de vlinders, want in tegenstelling tot wat de weelderige begroeiing zou doen vermoeden zijn er veel minder nachtuiltjes dan in onze eigen gematigde streken. Ik was zeer verbaasd over het gedrag van Papilio feronia. Deze vlinder is niet zeldzaam en is vaak te vinden in sinaasappelgaarden. De vlinder vliegt hoog in de lucht maar landt vaak op de boomstammen. Hij zit dan altijd met de kop naar beneden en met zijn vleugels horizontaal uitgespreid, in plaats van verticaal samengevouwen, zoals meestal het geval is. Dit is de enige vlinder die ik ooit gezien heb die zijn poten gebruikt om te rennen. Ik was hier niet van op de hoogte, en meer dan eens wist het insect, juist als ik voorzichtig dichterbij kwam met mijn tang, te ontsnappen, doordat het, juist op het moment dat ik het instrument wilde sluiten, opzij wandelde. Nog veel opmerkelijker is echter dat deze soort een hard geluid kan produceren.[6] Het gebeurde meermaals dat een paar, waarschijnlijk een mannetje en een wijfje, elkaar her en der fladderend achtervolgde, en mij daarbij op minder dan enkele meters afstand passeerde. Dan hoorde ik duidelijk een klikkend geluid, vergelijkbaar met dat van een tandwiel dat over een pal met een veer loopt. Het geluid werd met tussenpozen herhaald en was tot op twintig meter afstand hoorbaar. Ik weet zeker dat ik mij hierin niet vergis.
Ik was nogal teleurgesteld door het uiterlijk van de Coleoptera. Het aantal uiterst kleine en onopvallend gekleurde kevers is zeer groot.[7] De verzamelingen van Europa kunnen zich tot nu toe alleen beroemen op de grotere soorten tropische kevers. Alleen al de gedachte aan de omvang van een toekomstige complete catalogus is genoeg om een entomoloog van zijn à propos te brengen. De vleesetende kevers, of Carabidae, zijn in de tropen zeer zeldzaam. Dit is des te opvallender als we hun aantal vergelijken met dat van de vleesetende viervoeters, die in warme landen zo veelvuldig te vinden zijn. Ik werd door deze gedachte getroffen toen ik in Brazilië aankwam, maar ook toen ik de vele sierlijke en actieve typen van de Harpalidae zag terugkeren in het gematigde klimaat van de vlakten bij La Plata. Nemen de talrijke spinnen en vraatzuchtige Hymenoptera hier de plaats in van de vleesetende kevers? Aaseters en Brachelytra komen zeer weinig voor. Anderzijds komen de Rhyncophora en Chrysomelidae, die allemaal van plantaardig voedsel afhankelijk zijn, hier in onvoorstelbare aantallen voor. Ik doel hier niet op het grote aantal soorten, maar op het aantal individuele insecten, want hierin onderscheidt zich de entomologie in verschillende landen het meest. De ordes der Orthoptera en Hemiptera komen in bijzonder grote aantallen voor, evenals de stekende soorten Hymenoptera, met uitzondering misschien van de bijen. Iemand die voor het eerst in een tropisch bos komt, zal versteld staan van de harde arbeid die hier door de mieren wordt verricht. Platgetreden paden waaieren in alle richtingen uit, en hierover kan men een leger van onvermoeibare foerageurs op pad zien gaan, terwijl andere terugkeren, beladen met bladeren die vaak groter zijn dan zijzelf.
Er is een kleine, donkergekleurde mier, die soms in onvoorstelbare aantallen migreert. Op een dag in Bahia werd mijn aandacht getrokken door een groot aantal spinnen, kakkerlakken en andere insecten, evenals enkele hagedissen, die zich in de hoogste staat van opwinding over een kaal stuk grond spoedden. Een eindje achter hen was iedere stengel en ieder blad bedekt met kleine mieren. De zwerm stak de kale grond over en splitste zich op, om langs een oude muur af te dalen. Zodoende werden veel insecten omsingeld. De manieren waarop die arme kleine schepseltjes zich van een wisse dood probeerden te redden waren bewonderenswaardig. Toen de mieren bij de weg kwamen, veranderden zij van koers en begonnen in smalle colonnes de muur weer te beklimmen. Nadat ik een steentje op hun pad had gelegd om een van deze colonnes te onderscheppen, vielen de mieren de steen als één man aan, om zich vervolgens onmiddellijk terug te trekken. Kort daarna ging een andere groep in de aanval en aangezien ook zij weinig tegen de steen vermochten, werd deze route opgegeven. Door een paar centimeter om te lopen had de colonne de steen kunnen omzeilen, en dat zou ongetwijfeld ook gebeurd zijn als de steen er al geweest was. Maar nu ze waren aangevallen kwam de gedachte aan toegeven niet bij deze moedige soldaten op.
In de buurt van Rio komen bepaalde wesp-achtige insecten, die in de hoeken van veranda’s cellen van klei maken voor hun larven, veel voor. Ze proppen deze cellen vol met halfdode spinnen en rupsen. Ze lijken precies te weten hoe hard ze moeten steken om ervoor te zorgen dat hun slachtoffers verlamd zijn, maar nog wel blijven leven totdat hun eieren uitgekomen zijn. De larven doen zich dan te goed aan de weerzinwekkende massa weerloze, halfdode slachtoffers. De aanblik hiervan werd door een enthousiaste natuuronderzoeker[8] merkwaardig en leuk genoemd! Eénmaal was ik hevig geboeid door een strijd op leven en dood tussen een Pepsis en een grote spin van de soort Lycosa. De wesp deed een plotselinge uitval naar zijn prooi en vloog vervolgens weg. De spin was duidelijk gewond geraakt want hij rolde een hellinkje af, ook al wilde hij ontsnappen. Toch had hij nog genoeg kracht om in een dikke graspol weg te kruipen. Even later was de wesp weer terug. Hij leek verbaasd te zijn dat hij zijn slachtoffer niet meteen terugvond. Vervolgens begon hij net zo slim te jagen als een jachthond op een vos. Hij maakte korte, boogvormige zoektochtjes waarbij hij voortdurend zijn vleugels en voelsprieten liet vibreren. Hoewel de spin goed verborgen was, werd hij al spoedig ontdekt en de wesp, die duidelijk nog steeds ontzag had voor de kaken van zijn tegenstander, bracht na langdurige manoeuvres steken toe aan de onderzijde van het borststuk. De wesp bestudeerde de nu bewegingloze spin zorgvuldig met zijn voelsprieten en begon hem vervolgens weg te slepen. Ik onderschepte echter zowel de tiran als zijn prooi.[9]
Het aantal spinnen is hier, in verhouding tot andere insecten, veel groter dan in Engeland; misschien is dit verschil nog groter dan bij enige andere groep gelede dieren. Het aantal verschillende soorten springspinnen lijkt bijna oneindig groot. De soort, of eigenlijk het geslacht, Epeira, wordt hier gekenmerkt door veel verschillende vormen. Sommige soorten hebben puntige, leerachtige schilden, andere vergrootte en stekelachtige pootsegmenten. Ieder bospad wordt versperd door de sterke gele webben van een soort, die tot dezelfde stam behoort als de Epeira clavipes van Fabricius, waarover Sloane eerder opmerkte dat hij in de West-Indische eilanden webben maakte die sterk genoeg waren om vogels te vangen. In bijna al deze webben leeft als parasiet een kleine en mooie spin met zeer lange voorpoten, die tot een nog niet eerder beschreven soort lijkt te behoren. Ik denk dat hij te onbeduidend is om door de grote Epeira gezien te worden en daarom mag hij de uiterst kleine insecten verorberen die, vastzittend in het web, anders niet zouden worden gegeten. Als hem angst wordt aangejaagd houdt deze kleine spin zich ofwel dood door zijn voorpoten uit te strekken, ofwel laat hij zich plotseling uit het web vallen. Een grote Epeira die tot dezelfde stam behoort als Epeira tuberculata en conica komt zeer veel voor, vooral bij droog weer. Het web, dat meestal geweven wordt tussen de grote bladeren van de gewone agave, wordt in het midden soms versterkt met een tweetal of soms zelfs vier zigzagdraden, die de twee naast elkaar liggende stralenpatronen met elkaar verbinden. Als een groot insect, zoals een sprinkhaan of een wesp, gevangen wordt, wordt het door de spin omwikkeld in een cocon zoals die van een zijdeworm. Hij doet dit zeer handig door zichzelf zeer snel rond te tollen, waarbij hij draden uit zijn spinorganen laat komen. De spin bestudeert vervolgens zijn nu weerloze slachtoffer en brengt een dodelijke beet toe aan het achtereinde van het borstschild. Vervolgens trekt hij zich terug en wacht hij rustig af tot het gif in werking is getreden. Dat dit gif zeer krachtig is, blijkt wel uit het feit dat een grote wesp al dood was toen ik de cocon een halve minuut later openmaakte. De Epeira zit altijd met zijn kop naar beneden in het hart van zijn web. Als hij verstoord wordt, gedraagt hij zich al naar gelang de omstandigheden. Als er onder zijn web struikgewas is, laat hij zich vallen. Ik heb duidelijk gezien dat hij, terwijl hij zich nog niet verroerde, zijn spinorganen liet werken om alvast een langere draad te maken ter voorbereiding op zijn val. Als de bodem onder zijn web kaal is, laat de Epeira zich slechts zelden vallen. In plaats daarvan vlucht hij snel door de middenopening van de ene naar de andere kant van zijn web. Als hij dan nog niet met rust wordt gelaten, voert hij een uiterst merkwaardige manoeuvre uit: hij staat in het midden en geeft dan harde rukken aan het web dat aan buigzame twijgen is bevestigd, tot het geheel zo snel heen en weer zwiept dat zelfs het silhouet van de spin nog nauwelijks te zien is.
Het is een bekend feit dat de meeste Britse spinnen, als ze een groot insect in hun web vangen, proberen de draden door te snijden om hun prooi te verlossen en zo te voorkomen dat hun web helemaal beschadigd wordt. Eenmaal zag ik echter in een kas in Shropshire dat een grote vrouwelijke wesp in het onregelmatige web van een kleine spin gevangen zat. In plaats van de wesp los te snijden, deed dit spinnetje zijn uiterste best de wesp te omwikkelen, en dan vooral de vleugels. Eerst probeerde de wesp meermaals tevergeefs zijn kleine tegenstander te steken met zijn angel. Uit medelijden doodde ik de wesp, die toen al meer dan een uur probeerde los te komen, en plaatste hem terug in het web. De spin kwam al gauw terug en tot mijn verbazing zag ik een uur later dat de spin met zijn kaken in de lichaamsopening zat, waaruit bij een levende wesp de angel tevoorschijn komt. Ik joeg de spin een keer of drie weg, maar de daaropvolgende vierentwintig uur bleek hij steeds weer opnieuw op dezelfde plek te zuigen. De spin zwol flink op door de lichaamssappen van zijn prooi, die vele malen groter was dan hijzelf.
Ik wil hier nog opmerken dat ik bij St. Fe Bajada veel grote, zwarte spinnen zag met rode vlekken op hun rug, die in groepen leefden. De webben werden verticaal geweven, zoals bij Epeira altijd het geval is, en waren ongeveer zestig centimeter van elkaar verwijderd. Toch waren ze allemaal door gemeenschappelijke draden met elkaar verbonden. Deze waren erg lang en bereikten alle delen van de groep. Op deze manier werden de toppen van sommige grote struiken helemaal door aan elkaar gekoppelde webben bedekt. Azara[10] heeft in Paraguay een in groepen levende spin beschreven, die volgens Walckanaer een Theridion moet zijn. Waarschijnlijk was het echter een Epeira en misschien wel van dezelfde soort als de mijne. Ik kan mij echter niet herinneren een centraal nest gezien te hebben, zo groot als een hoed, waarin in de herfst, als de spinnen doodgaan, volgens Azara de eieren worden gelegd. Aangezien alle spinnen die ik zag even groot waren, moeten ze ook ongeveer even oud zijn geweest. De gewoonte om in groepen te leven, bij een zo typische soort als Epeira, en bij insecten die zo bloeddorstig en solitair zijn dat de twee seksen het zelfs op elkaar gemunt hebben, is wel heel bijzonder.
In een hooggelegen dal in de Cordillera, bij Mendoza, trof ik een andere spin met een opmerkelijk gevormd web aan. Dikke draden strekten zich vanuit een gemeenschappelijk middelpunt, waar de spin zat, in het verticale vlak naar alle kanten uit. Echter, slechts twee van deze draden waren met elkaar verbonden door een symmetrisch net. Het web was dus niet, zoals gebruikelijk, rond van vorm, maar bestond uit een wigvormig segment. Alle webben waren zo geconstrueerd.
[1] Venda is het Portugese woord voor een herberg.
[2]Annales des Sciences Naturelles, 1833.
[3] Ik heb deze soorten beschreven en benoemd in de Annals of Nat. Hist., vol. x1v ., p. 241.
[4] Ik ben veel dank verschuldigd aan de heer Waterhouse, die zo vriendelijk was deze en vele andere insecten voor mij te identificeren, en mij ook op ander manieren veel hulp verleend heeft.
[5]Kirby’s Entomology, vol. 11 ., p. 317.
[6] De heer Doubleday heeft (voor de Entomological Society, 3 maart 1845) een merkwaardige structuur in de vleugels van deze vlinder beschreven, waarmee de vlinder zijn geluid lijkt te maken. Hij zegt: “Het is opmerkelijk in de zin dat het een soort trommelvlies heeft aan de voet van zijn voorvleugels, tussen de ribader en de ader onder de ribben. Deze twee aders hebben bovendien een schroefvormig tussenschot of vat in het inwendige.” Ik heb in Langsdorff’s Travels (in de jaren 1803-1807, p. 74) gelezen dat er op het eiland St. Catherine’s voor de Braziliaanse kust een vlinder voorkomt, Februa hoffmanseggi geheten, die een ratelachtig geluid maakt als hij wegvliegt.
[7] Ik merk hier op dat ik tijdens een normale dag (23 juni), toen ik niet speciaal bezig was met de Coleoptera, achtenzestig soorten van deze orde ving. Hiervan waren slechts twee exemplaren Carabidae, vier Brachelytra, vijftien Rhyncophora en veertien Chrysomelidae. Zevenendertig soorten Arachnidae, die ik mee naar huis nam, zullen voldoende bewijs leveren dat ik niet al te veel aandacht had voor de zo populaire orde der Coleoptera.
[8]In een manuscript in het British Museum door de heer Abbott, die zijn waarnemingen in Georgia deed; zie het artikel van de heer A. White in de Annals of Nat. Hist., vol. v11 ., p. 472. Luitenant Hutton heeft een graafwesp met soortgelijke gewoonten beschreven in India, in het Journal of the Asiatic Society, vol. 1., p. 555.
[9] Don Feix Azara (vol. 1., p. 175) noemt een vliesvleugelig insect, waarschijnlijk van dezelfde soort. Hij zegt dat hij waarnam dat dit insect een dode spin in een rechte lijn door hoog gras naar zijn nest sleepte, dat 163 passen verderop lag. Hij voegt hieraan toe dat de wesp, om zich te oriënteren, af en toe demi-tours d’environ trois palmes maakte.
[10]Azara’s Voyage, vol. 1., p. 213.
Hoofdstuk 3
Maldonado
Monte Video – Excursie naar R. Polanco – Lasso en Bolas – Patrijzen – Afwezigheid van Bomen – Herten – Capibara, of Waterzwijn – Toekotoeko – Molothrus, koekoekachtig gedrag – Tiran – Spotlijster – Aasetende haviken – Door Bliksem veroorzaakte Kokers – Huis geraakt door Bliksem.
5 juli 1832—We vertrokken in de loop van de ochtend en voeren weg uit de schitterende haven van Rio de Janeiro. Tijdens onze tocht naar de Plata zagen we weinig bijzonders, behalve dan op een dag een grote school bruinvissen, die uit honderden dieren bestond. Ze trokken overal om ons heen hun sporen door het water en het was een spectaculair gezicht als ze met honderden tegelijk omhoog sprongen, waarbij hun hele lichaam uit het water kwam. Terwijl het schip negen knopen liep, gleden deze dieren telkens weer met het grootste gemak voor de boeg langs om vervolgens op hoge snelheid voor ons uit te zwemmen. Zodra we de monding van de Plata binnenvoeren, hadden we te kampen met zeer wisselvallig weer. Tijdens een donkere nacht waren we omringd door grote aantallen zeehonden en pinguïns, die zulke vreemde geluiden maakten, dat de officier van de wacht zei dat hij de koeien op het land kon horen loeien. Tijdens een tweede nacht waren we getuige van een geweldig natuurlijk vuurwerk. In de top van de mast en de uiteinden van de ra’s scheen het sint-elmsvuur, en in dit licht was de vorm van de windvaan bijna te zien, alsof hij met fosfor was ingesmeerd. De zee lichtte zo sterk op door zeevonk, dat het kielzog van de pinguïns een vlammend spoor vormde. De nachtelijke duisternis werd af en toe doorbroken door hevige bliksems.
Eenmaal in de riviermonding vroeg ik mij af hoe lang het zou duren, voor zee- en rivierwater zich met elkaar zouden vermengen. Het laatste is modderig verkleurd, en doordat het soortelijk gewicht lager was, dreef het bovenop het zeewater. Dit was opvallend duidelijk te zien aan het kielzog van het schip, waarin een strook blauw water waarneembaar was die zich in kleine draaikolken met het rivierwater vermengde.
26 juli—We gingen voor anker bij Monte Video. Het was de taak van de Beagle om de komende twee jaar het uiterste zuiden en oosten van Amerika, ten zuiden van de Plata, in kaart te brengen. Om zinloze herhalingen te voorkomen zal ik die delen van mijn journaal gebruiken die over dezelfde gebieden gaan, zonder mij altijd aan de volgorde te houden waarin wij deze bezochten.
==
Maldonado is gelegen aan de noordoever van de Plata, niet ver van de riviermonding. Het is een zeer stil en troosteloos stadje, met straten die elkaar, zoals overal in deze landen, in rechte hoeken kruisen. In het midden ligt een grote Plaza, of plein, dat, omdat het zo groot is, het gebrek aan inwoners alleen maar benadrukt. Er is nauwelijks sprake van handel. De export beperkt zich tot wat huiden en rundvee. De bevolking bestaat hoofdzakelijk uit landeigenaren, met daarnaast wat winkeliers en de nodige ambachtslieden, zoals smeden en timmerlieden, die al het werk in een omtrek van vijftig mijl voor hun rekening nemen. Tussen de stad en de rivier ligt een rij zandduinen, die ongeveer een mijl breed is. Aan alle andere kanten wordt de stad omgeven door licht glooiend land dat begroeid is met een ononderbroken laag fijn groen gras, waarop talloze kudden rundvee, schapen en paarden grazen. Zelfs dicht bij de stad is er zeer weinig land in cultuur gebracht. Enkele heggen, bestaande uit cactussen en agave, laten zien waar wat tarwe of maïs is geplant. Langs de hele noordoever van de Plata ziet het landschap er ongeveer hetzelfde uit. Het enige verschil is dat de uit graniet bestaande heuvels hier iets hoger zijn. Het landschap is bijzonder oninteressant. Er is nauwelijks een huis, een omheind stuk land of zelfs maar een boom om het geheel een beetje op te vrolijken. Toch is het, na enige tijd gevangen te hebben gezeten op een schip, aangenaam om in alle vrijheid over de eindeloze grasvlakte te kunnen wandelen. Bovendien verleent het verblijf in een kleine ruimte aan allerlei dingen schoonheid. Sommige kleinere vogels hebben schitterende kleuren en het heldergroene gras, dat kortgeschoren is door het vee, wordt opgesierd door kleine bloemen, waaronder een plant die eruitziet als een madeliefje en hier de rol van deze oude bekende vervult. Wat zou een bloemist te zeggen hebben over een hele vlakte waarop zoveel Verbena melindres groeit, dat het land er zelfs van veraf bijna protserig rood uitziet.
Ik verbleef tien weken in Maldonado, en in die periode was ik in staat een bijna complete verzameling dieren, vogels en reptielen aan te leggen. Voor ik hier dieper op inga, zal ik verslag doen van een korte excursie die ik naar de rivier Polanco maakte, die ongeveer zeventig mijl verder naar het noorden ligt. Om duidelijk te maken hoe goedkoop alles in dit land is, kan ik hier nog aan toevoegen dat ik slechts twee dollar, of acht shilling, per dag betaalde voor twee mannen en een stuk of tien rijpaarden. Mijn metgezellen waren goed bewapend met pistolen en sabels, een voorzorgsmaatregel die mij nogal overbodig leek, tot het eerste nieuws dat ons bereikte het bericht was dat een dag eerder een reiziger uit Monte Video met doorgesneden keel dood langs de weg gevonden was. Dit was gebeurd in de buurt van een kruis, een herdenkingsteken voor een eerdere moord.
De eerste nacht sliepen we in een klein, afgelegen landhuis. Daar kwam ik er al snel achter dat ik in het bezit was van een paar voorwerpen, vooral mijn kompasje, die grote verbazing opriepen. In elk huis werd mij gevraagd het kompas te laten zien en te tonen hoe ik daarmee, in combinatie met een kaart, de richting van allerlei plekken kon bepalen. Het wekte grote bewondering dat ik, een volstrekte vreemdeling, de weg kon weten (want weg en richting zijn in dit open land hetzelfde) naar plaatsen waar ik nooit eerder geweest was. In een huis werd ik bij een jongedame geroepen die ziek te bed lag en wilde dat ik haar het kompas liet zien. Hun verbazing was dan misschien wel groot, maar de mijne was nog groter over zoveel onwetendheid bij mensen die duizenden runderen bezaten en enorme ‘estancias’. Dit kan alleen verklaard worden uit het feit dat dit afgelegen deel van het land zelden door vreemdelingen bezocht wordt. Mij werd gevraagd of de zon of de aarde draaide, of het in het noorden warmer of kouder was, waar Spanje lag en meer van zulke vragen. De meeste mensen hadden het vage idee dat Engeland, Londen en Noord-Amerika allemaal verschillende namen voor dezelfde plek waren, maar de beter geïnformeerden onder hen wisten heel goed dat Londen en Noord-Amerika verschillende landen waren die dicht bij elkaar lagen, en dat Engeland een grote stad in Londen was! Ik had wat prometheïsche lucifers bij me, die ik liet ontbranden door erin te bijten. Men vond het zo wonderlijk dat een man vuur kon maken met zijn tanden, dat meestal de hele familie erbij gehaald werd om er getuige van te zijn. Mij werd eens een dollar aangeboden voor een lucifer. In het dorp Las Minas waren de mensen erg verbaasd toen ik ’s ochtends mijn gezicht waste. Een ervaren ambachtsman onderwierp mij aan een streng kruisverhoor over zo’n merkwaardige gewoonte. Ook vroeg hij zich af waarom wij aan boord baarden droegen, hij had namelijk van mijn gids gehoord dat dit het geval was. Hij bekeek mij met achterdocht. Misschien had hij gehoord van de rituele wassingen in de Mohammedaanse religie en aangezien hij wist dat ik een ketter was, was hij waarschijnlijk tot de conclusie gekomen dat alle ketters Turken waren. Het is in dit land gebruikelijk om onderdak te vragen voor de nacht in het eerste huis dat daarvoor geschikt is. Hun verbazing over mijn kompas en mijn andere circuskunsten werkte deels in mijn voordeel, aangezien ik op deze wijze, en met de lange verhalen die mijn gidsen over mij vertelden, dat ik stenen brak, het verschil wist tussen giftige en ongevaarlijke slangen, insecten verzamelde, enz., voor de genoten gastvrijheid betaalde. Ik schrijf alsof ik het heb over de inwoners van Centraal-Afrika. Banda Oriental zou zich niet gevleid voelen door de vergelijking. Maar dit waren destijds mijn gevoelens.
De volgende dag reden we naar het dorp Las Minas. Het landschap was hier wat heuvelachtiger, mar zag er verder hetzelfde uit. Een inwoner van de Pampa’s zou het echter zonder twijfel een Alpenlandschap hebben gevonden. Dit gebied is zo dunbevolkt dat we tijdens een hele dag reizen nauwelijks iemand ontmoetten. Las Minas is zelfs nog kleiner dan Maldonado. Het is gelegen op een kleine vlakte en omringd door lage, rotsachtige bergen. Het heeft het gebruikelijke symmetrische stratenplan en zag er met zijn witgekalkte kerk in het dorpscentrum leuk uit. De huizen aan de rand van het dorp rezen als geïsoleerde wezens uit de vlakte op, want ze hadden geen tuinen of binnenhoven. Dit is het gebruikelijke patroon in dit land en alle huizen zien er dientengevolge oncomfortabel uit. ’s Avonds hielden we halt bij een pulperia, een kroeg. Die avond kwamen daar veel gauchos voor sterke drank en sigaren. Ze zien er zeer markant uit. Ze zijn meestal lang en knap, maar met een trotse en losbandige gelaatsuitdrukking. Ze hebben vaak snorren en lang zwart haar dat tot op hun rug hangt. Met hun felgekleurde kleding, de grote klingende sporen aan hun laarzen, en messen die als dolken tussen hun broekriem gestoken zijn (en ook vaak zo gebruikt worden) zien ze er heel anders uit dan wat de naam gaucho, die op een eenvoudige landsman duidt, doet verwachten. Ze zijn uitzonderlijk beleefd en drinken hun spiritualiën nooit zonder je er nadrukkelijk wat van aan te bieden. Maar terwijl ze hun uiterst elegante buiging maken lijken ze ook klaar te staan om, als de gelegenheid zich aandient, je de keel door te snijden.
De derde dag volgden we nogal een slingerroute doordat ik enkele marmerlagen bestudeerde. Op de mooie grasvlakten zagen we veel struisvogels. Sommige groepen bestonden uit wel twintig tot dertig vogels. Als ze op een kleine hoogte staan, zien ze er tegen de achtergrond van een heldere hemel zeer statig uit. Nergens anders in dit land zag ik struisvogels die zo tam waren als deze. Het was mogelijk tot zeer dicht bij ze te galopperen. Dan echter spreidden ze hun vleugels en zetten ze alle zeilen bij voor de wind, om het paard al snel achter zich te laten.
’s Avonds bereikten we het huis van Don Juan Fuentes, een rijke landeigenaar. Mijn metgezellen kenden hem echter niet persoonlijk. Bij nadering van het huis van iemand die men niet kent, is het gebruikelijk zich aan bepaalde etiquetteregels te houden: je rijdt langzaam naar de deur, er wordt een Ave Maria uitgesproken en tot er iemand naar buiten komt en je vraagt af te stappen, is het zelfs niet gebruikelijk af te stijgen. Het formele antwoord van de eigenaar luidt: “Sin pecado concebida” – hetgeen wil zeggen: “onbevlekt ontvangen”. Als je eenmaal binnen bent, wordt er eerst een paar minuten een algemeen praatje gemaakt, totdat iemand vraagt of je hier mag overnachten. Het is vanzelfsprekend dat dit wordt toegestaan. De vreemdeling eet dan samen met de familie, en er wordt hem een kamer toegewezen waar hij met de paardendekens van zijn recado (het zadel van de pampas) zijn bed maakt. Het is opmerkelijk te zien hoe gelijksoortige omstandigheden gelijksoortige manieren opleveren. In Kaap de Goede Hoop is bijna precies dezelfde gastvrijheid de regel en geldt bijna dezelfde etiquette. Het verschil tussen de aard van de Spanjaard en van de Hollandse boer blijkt hieruit, dat de eerste zijn gast niets zal vragen wat niet binnen de strengste beleefdheidsregels valt, terwijl de brave Hollander wil weten waar hij geweest is, waar hij heen gaat, wat hij komt doen en zelfs hoeveel broers, zusters of kinderen hij eventueel heeft.
Kort nadat wij bij Don Juan waren aangekomen, werd een van de grootste kuddes runderen naar het huis gedreven. Er werden drie dieren geselecteerd om te worden geslacht voor de bevoorrading van het huis. Deze halfwilde runderen zijn zeer onstuimig en aangezien ze de fatale lasso maar al te goed kennen, laten ze de paarden lang en hard hollen. Nadat we de rijkdom van Don Juan aan vee, mannen en paarden hadden gezien, verbaasde ik mij over zijn armoedige huis. De vloer bestond uit harde modder, in de vensters zat geen glas, de zitkamer had slechts een paar stoelen en krukken van de ruwste soort en een paar tafels. De maaltijd bestond, ondanks de aanwezigheid van enkele vreemdelingen, uit twee enorme bergen, één met gebraden en de andere met gekookt rundvlees en wat stukken pompoen. Afgezien hiervan was er helemaal geen groente en zelfs geen stukje brood. Er was alleen water te drinken uit een grote aardewerken kruik waar iedereen gebruik van moest maken. Toch bezat deze man meerdere vierkante mijlen land, en zou ieder lapje grond genoeg tarwe en met enige moeite alle gebruikelijke groenten kunnen opleveren. De avond werd rokend doorgebracht, met wat spontaan gezang onder gitaarbegeleiding. De signorita’s zaten allemaal in een hoek van de kamer bij elkaar en aten niet samen met de mannen.
Er is over deze landen al zoveel geschreven dat het bijna overbodig is de lasso of de bolas nog te beschrijven. De lasso bestaat uit een zeer sterk, dun en goed gevlochten touw, dat van ongelooid leer gemaakt is. Eén eind is bevestigd aan de brede singel, waarmee de ingewikkelde recado, het op de pampas gebruikte zadel, aan elkaar gebonden is. Het andere eind eindigt in een smalle ring van ijzer of koper, waarmee een lus gemaakt kan worden. De gaucho houdt, als hij de lasso wil gebruiken, een kleine tros in zijn teugelhand en in de andere houdt hij de glijdende lus die zeer groot is, met meestal een diameter van ongeveer tweeënhalve meter. Die zwaait hij rond zijn hoofd en met een slimme handbeweging houdt hij de lus open. Dan werpt hij de lus naar ieder willekeurig doelwit. Als hij niet gebruikt wordt, is de lasso opgerold tot een kleine tros die aan de achterkant van de recado is vastgebonden. De bolas, of ballen, komen in twee soorten voor. De eenvoudigste, die hoofdzakelijk gebruikt worden voor het vangen van struisvogels, bestaan uit twee ronde stenen die met leer zijn bekleed en met elkaar verbonden zijn door een dunne gevlochten riem met een lengte van ongeveer tweeënhalve meter. Het andere type verschilt hier alleen in zoverre van dat er drie ballen met riemen rond een gemeenschappelijk middelpunt bevestigd zijn. De gaucho houdt de kleinste van de drie in zijn hand en zwaait de andere twee rond boven zijn hoofd. Vervolgens mikt hij en laat ze als een kettingkogel door de lucht vliegen. Zodra de ballen iets raken, draaien ze er kruislings omheen zodat ze stevig vast komen te zitten. De omvang en het gewicht van de ballen variëren, afhankelijk van het doel waarvoor ze bestemd zijn. Als ze van steen zijn, zijn ze niet groter dan een appel, maar hebben ze zo’n hoge snelheid dat ze een paardenbeen kunnen breken. Ik heb ook ballen gezien die van hout gemaakt waren en zo groot als een koolraap, die bedoeld zijn om deze dieren te vangen zonder ze te verwonden. De ballen zijn soms ook gemaakt van ijzer, en deze kunnen over de grootste afstand worden geworpen. De grootste moeilijkheid in het gebruik van zowel de lasso of de bolas is dat de werper een zo goed ruiter moet zijn dat hij op volle snelheid, terwijl hij plotseling van richting verandert, het instrument met een regelmatige beweging boven zijn hoofd moet kunnen ronddraaien en dan moet mikken. Te voet zou iedereen het binnen de kortste keren onder de knie krijgen. Op een dag amuseerde ik mijzelf door al galopperend de ballen boven mijn hoofd rond te zwaaien. Per ongeluk raakte ik met de vrije bal een struik en aangezien hij natuurlijk meteen ophield met draaien, viel hij naar de grond. Het was alsof de duvel ermee speelde, maar hij slingerde zich daarbij rond een achterbeen van mijn paard. De andere bal werd mij uit de hand gerukt en het paard kon geen stap meer verzetten. Gelukkig was het een oud en ervaren dier en wist het wat dit betekende, anders zou het waarschijnlijk zijn gaan schoppen tot het gevallen was. De gauchos schaterden het uit en riepen dat ze alle soorten dieren gevangen hadden zien worden, maar nog nooit een man die zichzelf gevangen had.
In de twee dagen daarop bereikte ik het verste punt waar ik onderzoek wilde doen. Het land zag er steeds hetzelfde uit tot het mooie groene gras zo saai werd als een stoffige tolweg. Overal zagen we grote aantallen patrijzen (Nothura major). Deze vogels vormen geen koppels en proberen zich ook niet te verbergen, zoals de Engelse soort. Het lijkt een nogal onnozele vogel te zijn. Een man te paard kan er zoveel doodslaan als hij wil, door er in cirkels omheen te rijden, of beter gezegd in een spiraal, zodat hij steeds iets dichterbij komt. De gebruikelijke methode is ze te vangen met een lus, een kleine lasso, die gemaakt is van de schacht van een struisvogelveer, die aan het einde van een lange stok bevestigd is. Een jongen met een rustig paard kan er zo makkelijk dertig of veertig op een dag vangen. In Noord-Amerika binnen de poolcirkel[1] vangen de indianen de Amerikaanse sneeuwhaas door er in spiralen omheen te lopen. Midden op de dag zou de beste tijd zijn, omdat de zon dan hoog staat en de schaduw van de jager niet erg lang is.
Toen we terugkeerden naar Maldonado volgden we een heel andere route. Bij Pan de Azucar, een oriëntatiepunt dat welbekend is bij eenieder die de Plata op is gevaren, logeerde ik een dag in het huis van een zeer gastvrije oude Spanjaard. Vroeg in de ochtend beklommen we de Sierra de las Animas. Met dank aan de opgaande zon was het landschap uitermate schilderachtig. Naar het westen hadden we uitzicht over een enorme vlakte tot aan de berg bij Monte Video en naar het oosten over het zacht glooiende landschap rond Maldonado. Aan de top van de berg lag een aantal steenhoopjes, die duidelijk al heel oud waren. Volgens mijn metgezel waren deze in een grijs verleden door de indianen opgestapeld. Ze leken sterk op de steenhopen die we op de bergen in Wales vinden, alleen waren ze veel kleiner. De behoefte om gebeurtenissen te markeren op het hoogste punt in de omgeving lijkt universeel te zijn bij de mens. Tegenwoordig leeft in dit deel van de provincie geen enkele indiaan, of hij nou beschaafd is of nog wild. Noch is mij bekend dat de voormalige bewoners duurzamere sporen hebben nagelaten dan deze onbeduidende hoopjes aan de top van de Sierra de las Animas.
==
De bijna totale afwezigheid van bomen in Banda Oriental is opmerkelijk. Sommige rotsachtige heuvels zijn deels met kreupelbosjes begroeid en aan de oevers van de bredere rivieren, en dan vooral ten noorden van Las Minas, zijn wilgen niet ongewoon. In de buurt van de Arroyo Yapes hoorde ik een verhaal over een palmbos en een van deze bomen, en wel een van aanzienlijke hoogte, zag ik in de buurt van de Pan de Azucar, op 35 graden zuiderbreedte. Deze, en de bomen die de Spanjaarden geplant hebben, vormen de enige uitzonderingen op deze algemene houtschaarste. Geïntroduceerde soorten zijn mogelijk populieren, olijfbomen, perzikbomen en andere fruitbomen. De perzikbomen gedijen zo goed dat ze de belangrijkste bron van brandhout zijn in de stad Buenos Ayres. Extreem vlakke gebieden, zoals de pampas, lijken zelden geschikt te zijn voor de groei van bomen. Dit zou te wijten kunnen zijn aan de kracht van de wind of de drainage. In het landschap rond Maldonado lijken deze oorzaken echter niet van toepassing. De rotsachtige bergen hebben beschutte plekken genoeg, er zijn verschillende bodemsoorten en beekjes zijn in bijna iedere vallei te vinden. Ook de kleiige samenstelling van de bodem lijkt geschikt voor het vasthouden van vocht. Er is wel gesuggereerd, en dat met grote waarschijnlijkheid, dat de aanwezigheid van bossen grotendeels bepaald wordt[2] door de jaarlijkse regenval, maar in deze provincie regent het in de winter overvloedig en de zomer is weliswaar droog, maar niet in extreme mate.[3] We zien dat bijna heel Australië begroeid is met imposante bomen, terwijl dat land een veel droger klimaat heeft. Daarom moeten we een andere, nog onbekende, verklaring zoeken.
Als we ons beperken tot Zuid-Amerika, zouden we geneigd zijn te geloven dat bomen alleen gedijen in een vochtig klimaat, want de grens van het beboste gebied volgt opmerkelijk precies de grens van de vochtige winden. In het zuiden van het continent overheersen de met waterdamp uit de Grote Oceaan verzadigde winden. Ieder eiland bij deze ruige kust, van 38 graden zuiderbreedte tot het extreme zuiden in Tierra del Fuego, is bedekt met ondoordringbare wouden. Aan de oostkant van de Cordillera, op dezelfde breedtes, waar blauwe luchten en een aangenaam klimaat bewijzen dat de lucht tijdens zijn reis over de bergen zijn vocht heeft verloren, is er op de droge vlakten van Patagonië slechts wat armetierige begroeiing te vinden. In de meer noordelijke delen van het continent, die vallen binnen de grenzen van de constant waaiende zuidoostpassaat, is het oosten getooid met machtige wouden, terwijl de westkust, van 4 graden zuiderbreedte tot 32 graden zuiderbreedte, een woestijn genoemd mag worden. Aan deze zelfde westkust, maar dan ten noorden van 4 graden zuiderbreedte, waait de passaat niet zo regelmatig meer en vallen er vaak zware stortbuien. De kusten van de Grote Oceaan, die in Peru een onvervalste woestijn vormen, hebben vanaf Cabo Blanco het weelderig groene karakter waar Guyaquil en Panama zo bekend om staan. Zodoende liggen in het zuiden en noorden van het continent de bossen en woestijngebieden aan tegenovergestelde zijden ten opzichte van de Cordillera, en deze situatie wordt blijkbaar bepaald door de heersende windrichting. In het midden van het continent ligt een brede overgangszone, die Midden-Chili en de provincies rond La Plata omvat, waar de regen brengende winden niet over hoge bergen hoeven te waaien en waar het land noch woestijnachtig is, noch bedekt is met bos. Maar zelfs de regel, als we ons tot Zuid-Amerika beperken, dat bomen alleen gedijen waar het klimaat vochtig is dankzij regen brengende winden, kent een belangrijke uitzondering in het geval van de Falk-landeilanden. Deze eilanden liggen op dezelfde breedte als Vuurland en zijn daar slechts twee tot driehonderd mijl van verwijderd. Ze hebben een bijna gelijksoortig klimaat en een bijna identieke geologische structuur. Ook zijn de omstandigheden gunstig en is er sprake van dezelfde veenbodem. Toch hebben deze eilanden nauwelijks planten die de naam struik verdienen. Tegelijk is het in Vuurland bijna onmogelijk een lapje grond te vinden dat niet door dicht geboomte is bedekt. In dit geval maken de kracht en de richting van stormwinden en zeestromen de aanvoer van zaden uit Vuurland waarschijnlijk, zoals ook te zien is aan de kano’s en boomstronken die regelmatig uit dat land komen aandrijven en dan aanspoelen in het westen van de Falklandeilanden. De twee gebieden hebben misschien veel planten gemeen, maar als het om de bomen van Vuurland gaat, is het zelfs niet gelukt deze hier te planten.
Tijdens ons verblijf in Maldonado voegde ik enkele viervoeters aan mijn verzameling toe, en daarnaast tachtig vogelsoorten en veel reptielen, waaronder negen slangensoorten. Van de inheemse zoogdieren komt er nu nog maar één grotere soort voor, de Cervus campestris, die zeer talrijk is. Dit hert is vooral zo talrijk, en dan vaak in kleine kuddes, in de landen langs de Plata en in Noord-Patagonië. Als iemand dicht langs de grond kruipt en dan langzaam in de richting van de kudde sluipt, komen de herten vaak nieuwsgierig naar hem toe om poolshoogte te nemen. Ik heb op deze manier, op één plek, drie exemplaren uit dezelfde kudde kunnen schieten. Ze mogen dan nog zo tam en nieuwsgierig zijn, als ze te paard benaderd worden zijn ze uitermate schuw. In dit land gaat niemand te voet en de dieren herkennen de mens alleen als vijand als hij te paard gaat en bolas bij zich heeft. In Bahia Blanca, een recente nederzetting in Noord-Patagonië, zag ik tot mijn verrassing dat de herten nauwelijks schrokken van het geluid van een geweer. Op een keer vuurde ik tienmaal van een afstand van minder dan tachtig meter op een dier. Het schrok veel meer van de aarde die door de kogel opspatte dan van mijn knallende geweer. Aangezien mijn buskruit op was, moest ik overeind komen (tot mijn grote schande als jager, hoewel ik vogels in de vlucht goed weet te raken) en roepen tot de herten de benen namen.
Een van de merkwaardigste feiten met betrekking tot dit dier is de overweldigende en afschuwelijke geur die het mannetje verspreidt. De stank is onbeschrijflijk. Toen ik het specimen vilde dat nu in het Zoological Museum hangt, werd ik meermaals bijna door de misselijkheid overweldigd. Ik bond de huid in een zijden zakdoek en nam hem zo mee naar huis. Deze zakdoek gebruik ik, nadat hij goed gewassen werd, voortdurend en vanzelfsprekend wordt hij steeds weer gewassen. Maar het duurde een jaar en zeven maanden voor de geur de eerste keer dat ik hem na het wassen openvouwde, niet omhoog walmde. Het lijkt me hoogst verbazingwekkend dat deze stof, die van nature uiterst subtiel en vluchtig zou moeten zijn, zo bestendig is. Als we op ongeveer een halve mijl afstand benedenwinds van een kudde reden, was de hele lucht doordrongen van de uitwasemingen. Volgens mij is de stank van de reebok het hevigst als zijn hoorns schoon zijn, dat wil zeggen vrij van behaarde huid. Wanneer het hert in deze toestand verkeert, is zijn vlees vanzelfsprekend oneetbaar, maar volgens de gauchos is de geur verdwenen nadat het vlees enige tijd in de verse grond begraven is geweest. Ik heb ergens gelezen dat de eilandbewoners in het noorden van Schotland de ranzige kadavers van visetende vogels op dezelfde wijze behandelen.
De orde der knaagdieren is hier zeer sterk vertegenwoordigd. Zo verzamelde ik alleen al acht verschillende soorten muizen.[4] Het grootste knaagdier ter wereld, de Hydrochaerus capybara (rivierzwijn), komt hier ook veel voor. Een exemplaar dat ik bij Monte Video schoot, woog vierenveertig kilo. Zijn lengte, van het puntje van zijn snuit tot het einde van de stompe staart, was vijfennegentig centimeter, en zijn buikomvang één meter tien. Deze grote knaagdieren zijn soms ook op de eilanden in de Plata te vinden, waar het water tamelijk zout is, maar komen in veel grotere aantallen voor langs zoetwatermeren en rivieren. In de buurt van Maldonado zwerven ze in groepjes van drie of vier dieren rond. Overdag liggen ze meestal tussen de waterplanten of zijn ze aan het grazen op de onbeschutte grasvlakte.[5] Van veraf gezien lijken ze door hun manier van lopen en hun kleur nogal op varkens, maar als ze op hun achterwerk zitten en aandachtig met één oog een bepaald object in de gaten houden, lijken ze weer op hun verwanten, de cavia’s en de konijnen. Zowel van voren als in profiel zien ze er tamelijk potsierlijk uit als gevolg van hun ver naar achter lopende kaak. Bij Maldonado waren deze dieren erg tam. Als ik rustig liep kon ik vier oude dieren tot op minder dan drie meter naderen. Dat ze zo tam zijn valt waarschijnlijk te verklaren uit het feit dat de jaguar hier al jaren niet meer voorkomt en de gaucho het niet de moeite waard vindt om op deze dieren te jagen. Naarmate ik dichterbij kwam, lieten ze vaak hun merkwaardige geluid horen, een laag, plotseling geknor, dat niet zozeer een echt geluid is als wel het effect van de plotseling uitgeblazen lucht. Het enige geluid dat er voor zover ik weet enigszins op lijkt, is de eerste hese blaf van een grote hond. Nadat ik het viertal enkele minuten op bijna minder dan een armlengte bekeken had (en zij mij) holden zij in volle galop en zeer onstuimig het water in, waarbij ze ook weer hun geblaf lieten horen. Na een korte afstand onder water te hebben gezwommen, verschenen zij weer aan de oppervlakte, waarbij ze alleen het bovenste deel van hun kop lieten zien. Als het wijfje zwemt terwijl ze jongen heeft, zitten ze op haar rug, zo wordt verteld. Het is niet moeilijk deze dieren massaal af te slachten, maar hun vellen zijn weinig waard en het vlees is niet erg smakelijk. Op de eilanden in de Rio Parana komen ze zeer veel voor, en daar vormen ze de normale prooi van de jaguar.
De Toekotoeko (Ctenomys brasiliensis) is een merkwaardig diertje, dat je zou kunnen beschrijven als een knaagdier met de leefgewoonten van een mol. In sommige delen van het land komen ze in zeer grote aantallen voor, maar ze zijn moeilijk te vangen en komen voor zover ik weet nooit bovengronds. Net als de mol werpt hij bij de opening van zijn gangen hoopjes aarde op, alleen zijn deze kleiner. Een aanzienlijk landoppervlak is op deze manier door deze diertjes ondermijnd, zozeer zelfs dat paarden soms tot boven hun vetlokken wegzakken. De toekotoeko’s lijken tot op zekere hoogte sociaal levende dieren te zijn. De man die voor mij enkele exemplaren bemachtigde, had er zes tegelijk gevangen en hij zei dat dit heel normaal was. Het zijn nachtdieren, en hun hoofdvoedsel bestaat uit plantenwortels, die ook de reden zijn voor hun lange en dicht onder het oppervlak liggende gangen. Dit diertje is wijd en zijd bekend om het uiterst merkwaardige geluid dat het maakt als het onder de grond zit. Wie het voor het eerst hoort is erg verrast, want het is niet makkelijk te zeggen waar het vandaan komt, noch wat voor schepsel het produceert. Het geluid bestaat uit een korte, maar niet ruwe, nasale grom, die op monotone wijze ongeveer vier keer achter elkaar herhaald wordt:[6] de naam toekotoeko is een imitatie van het geluid. Daar waar dit dier veel voorkomt, is het geluid de hele dag door te horen en soms zelfs precies onder je voeten. Als ze in gevangenschap worden gehouden, bewegen ze zich langzaam en onhandig, hetgeen waarschijnlijk te verklaren valt uit hun schuin naar buiten gerichte achterpoten. Ook zijn zij niet in staat om zelfs maar het kleinste sprongetje te maken, omdat ze in de gewrichtsholte van het dijbeen een bepaald bindweefsel ontberen. Bij hun ontsnappingspogingen gedragen ze zich erg dom. Als ze boos of angstig zijn laten ze hun toekotoeko horen. Van de diertjes die ik in leven hield werden meerdere exemplaren al op de eerste dag behoorlijk tam. Ze probeerden me niet te bijten of te vluchten. Sommige andere waren wat wilder.
De man die ze ving beweerde dat veel van deze diertjes blind zijn. Bij een exemplaar dat ik in alcohol verduurzaamde was dit inderdaad het geval. Volgens de heer Reid is het een gevolg van een ontsteking van het derde ooglid. Toen het diertje nog leefde hield ik mijn vinger ongeveer een centimeter van zijn kop, maar er was geen enkele reactie te bespeuren. Toch kon het bijna net zo goed als de anderen zijn weg door de kamer vinden. Gezien de onderaardse leefwijze van de toekotoeko is blindheid, al komt dit nog zo vaak voor, waarschijnlijk geen ernstig probleem. Toch lijkt het vreemd dat een dier een orgaan heeft, dat zo vaak beschadigd wordt. Lamarck zou erg blij zijn geweest als hij dit had geweten, toen hij speculeerde[7] (en waarschijnlijk zat er meer waarheid in dan gebruikelijk bij hem het geval was) over de geleidelijk optredende blindheid van de Asphalax, een knaagdier dat onder de grond leeft, en van de Proteus, een reptiel dat in donkere, met water gevulde grotten leeft. Bij beide dieren is het oog zeer rudimentair, bedekt met een peesachtig membraan en met huid. Bij de gewone mol is het ook uiterst klein maar wel volmaakt, hoewel veel anatomen betwijfelen of het verbonden is met de echte oogzenuw. Het gezichtsvermogen van de mol moet zeker niet volmaakt zijn, hoewel waarschijnlijk wel van nut voor het dier wanneer het zijn gang verlaat. Bij de toekotoeko, die geloof ik nooit boven de grond komt, is het oog iets groter, maar vaak wel blind en nutteloos, al schijnt dit het dier geen ongemak te bezorgen. Ongetwijfeld zou Lamarck gezegd hebben dat de toekotoeko ooit dezelfde toestand zal bereiken als de Asphalax en de Proteus.
Op de glooiende grasvlakten rond Maldonado leven veel verschillende vogels. Er zijn meerdere soorten van een familie die in structuur en gedrag overeenkomsten vertonen met onze spreeuw. Een van deze (Molothrus niger) heeft opmerkelijke gewoonten. Een groepje van deze vogels zit vaak op de rug van een koe of een paard, en als ze op een heg zitten en hun veren gladstrijken in de zon, doen ze soms een poging tot zingen, of eigenlijk sissen. Het is een heel raar geluid. Het lijkt alsof luchtbelletjes zeer snel uit een kleine opening onder water ontsnappen, zodat er een schril geluid ontstaat. Volgens Azara legt deze vogel, net als de koekoek, zijn eieren in de nesten van andere vogels. Het plattelandsvolk in de omgeving bevestigde meerdere malen dat er inderdaad een vogel met deze gewoonte is. De man die mij assisteert bij het verzamelen, een zeer accuraat persoon, vond in dit land het nest van een mus (Zonotrichia matutina) met een ei dat groter was dan de andere en ook een ander kleur en vorm had. In Noord-Amerika leeft een andere soort Molothrus (M. pecoris), die zich eveneens als een koekoek gedraagt, en die in alle opzichten nauw verwant is aan de soort die rond de Plata leeft, zelfs wat betreft zulke onbeduidende details als het staan op de rug van runderen. Het enige verschil is dat hij iets kleiner is en dat zijn veren en eieren een iets andere kleur hebben. Deze sterke gelijkenis wat betreft structuur en gedrag in overeenkomstige soorten, die in diametraal aan elkaar tegengestelde delen van hetzelfde grote continent leven, is altijd weer interessant, al komt het vaak voor.
De heer Swainson heeft terecht opgemerkt[8] dat, met uitzondering van Molothrus pecoris en de M. niger, de koekoek de enige vogel is die zich echt parasitair gedraagt, namelijk ‘door zich als het ware aan een ander levend dier te hechten, welks lichaamswarmte zijn jongen tot leven wekt en met welks voedsel zij zich voeden, en welks dood ook de hunne zou betekenen in hun jeugd’. Het is opmerkelijk dat sommige soorten, maar niet alle, van zowel de koekoek als de Molo-thrus, wat betreft hun parasitaire voortplanting zo sterk op elkaar lijken, terwijl ze voor wat betreft bijna al hun andere gewoonten niets met elkaar gemeen hebben. De Molothrus is net als onze spreeuw een sociaal levend dier en bewoont de open vlakten zonder zich te verbergen. De koekoek, zoals iedereen weet, is een uiterst schuwe vogel die te vinden is in de meest afgelegen kreupelbosjes, en zich voedt met vruchten en rupsen. Ook wat hun structuur betreft zijn deze twee soorten ver van elkaar verwijderd. Er zijn veel theorieën opgesteld, zelfs frenologische theorieën, om de oorsprong te verklaren van de gewoonte van de koekoek om zijn eieren in de nesten van andere vogels te leggen. Ik ben van mening dat alleen M. Prevost met zijn waarnemingen enig licht op dit raadsel heeft weten te werpen.[9] Hij concludeert dat het koekoekswijfje, dat volgens de meeste waarnemers vier tot zes eieren legt, telkens als het één of twee eieren gelegd heeft opnieuw met het mannetje moet paren. Als de koekoek op haar eigen eieren moest zitten, moest ze ofwel op alle eieren tegelijk zitten, en dus de eerst gelegde eieren zo lang achterlaten dat ze waarschijnlijk zouden bederven, of ieder ei, of twee eieren, apart uitbroeden zodra ze gelegd waren. Maar omdat de koekoek korter in dit land verblijft dan alle andere trekvogels, zou ze zeker niet genoeg tijd hebben voor meerdere broedsels. We kunnen dus begrijpen dat de koekoek haar eieren in de nesten van andere vogels legt, omdat ze meerdere malen paart en haar eieren met tussenpozen legt, en ze dus aan de zorg van pleegouders moet toevertrouwen. Ik ben sterk geneigd te geloven dat dit de juiste verklaring is, want ik ben onafhankelijk (zoals we in het vervolg zullen zien) tot een soortgelijke conclusie gekomen met betrekking tot de Zuid-Amerikaanse struisvogel. De wijfjes van deze vogelsoort parasiteren, als ik het zo mag zeggen, op elkaar. Elk wijfje legt meerdere eieren in de nesten van enkele andere wijfjes, terwijl het mannetje het broeden op zich neemt, zoals de vreemde pleegouders bij de koekoek.
Ik wil hier nog slechts twee andere vogels noemen, die zeer veel voorkomen en door hun gedrag zeer opvallend zijn. De Saurophagus sulphuratus is typisch voor de grote Amerikaanse tribus der tirannen. In zijn structuur nadert hij de klauwier zeer dicht, maar in zijn gedrag heeft hij veel meer met allerlei andere vogelsoorten gemeen. Ik heb vaak mogen zien hoe hij in het open veld aan het jagen was, en daarbij als een havik op een plek bleef hangen om vervolgens een nieuwe plek te kiezen. Wie hem zo stil in de lucht ziet hangen, zou hem zelfs van tamelijk dichtbij makkelijk met een lid van de orde der roofvogels kunnen verwarren. Zijn duikvlucht is echter lang niet zo hard en snel als die van een havik. Soms ook jaagt Saurophagus in de buurt van water en daar vangt hij, roerloos als een ijsvogel, kleine visjes die zich te dicht bij de oever wagen. Deze vogels worden regelmatig in kooitjes of in binnenhoven gehouden, met gekortwiekte vleugels. Ze zijn makkelijk te temmen en zijn erg grappig vanwege hun slimme streken, die, zoals mij verteld werd, sterk lijken op die van de ekster. Ze vliegen met een golvende beweging, want de kop en de snavel lijken te groot te zijn voor de rest van het lichaam. ’s Avonds neemt de Saurophagus een plek in op een struik, vaak langs de kant van de weg, om voortdurend zijn schelle maar nogal prettige kreet te laten horen. Het lijkt wel of hij menselijke woorden uitspreekt. Volgens de Spanjaarden lijkt het op ‘Bien te veo’ (Ik kan je goed zien) en daarom noemen ze de vogel zo.
Een spotlijster (Mimus orpheus), die door de lokale bevolking calandria genoemd wordt, is opvallend omdat hij veel mooier zingt dan enige andere vogel in dit land. Het is zelfs bijna de enige vogel in Zuid-Amerika die, voor zover ik heb kunnen zien, speciaal gaat zitten om te zingen. Het gezang is te vergelijken met dat van de rietzanger, maar dan luider. Het aangename gezang is vermengd met enkele krassende en enkele zeer hoge tonen. Soms ook zijn de kreten zeer ruw en helemaal niet harmonieus. In de buurt van Maldonado waren deze vogels tam en brutaal. Ze scharrelden voortdurend rond bij de landhuizen om vlees te pikken dat aan palen of muren te drogen werd gehangen. Als een ander klein vogeltje hier ook van wilde profiteren, werd het al snel door de calandria weggejaagd. Op de weidse en onbewoonde vlakten van Patagonië leeft een andere nauw verwante soort, O. patagonica van d’Orbigny, die zich thuisvoelt in met doornige struiken begroeide valleien. Deze vogel is wilder en heeft een iets ander stemgeluid. Het is in mijn ogen opmerkelijk dat ik op grond van de subtiele verschillen in gedrag alleen, meteen dacht dat deze tweede soort anders was dan die soort in Maldonado. Nadat ik een specimen bemachtigd had en de twee oppervlakkig vergeleek, bleken ze juist zo sterk op elkaar te lijken dat ik van mening veranderde. Maar nu zegt de heer Gould dat ze zeker tot verschillende soorten behoren, een conclusie die overeenkomt met de onbeduidende verschillen in gewoonte, die hij vanzelfsprekend niet heeft kunnen zien.
Het aantal, de tamheid en de walgelijke gewoonten van de aasetende haviken van Zuid-Amerika zorgen ervoor dat deze vogels erg in het oog springen bij hen die alleen gewend zijn aan de vogels van Noord-Europa. Op deze lijst horen vier soorten van de caracara of Polyborus, de kalkoengier, de gallinazo en de condor toegevoegd worden. De caracara’s behoren, wat betreft hun structuur, tot de adelaars. We zullen spoedig zien hoe weinig zij deze hoge rang verdienen. Hun gewoonten komen overeen met die van onze aasetende kraaien, eksters en raven, een groep vogels die in de rest van de wereld wijd verspreid is maar in Zuid-Amerika volkomen ontbreekt. Om met de Polyborus brasiliensis te beginnen: dit is een veel voorkomende vogel met een grote geografische verspreiding. Hij komt in groten getale voor op de grasvlakten van La Plata (waar hij carrancha genoemd wordt) en is verre van zeldzaam op de levenloze vlakten van Patagonië. In de woestijn tussen de rivieren Negro en Colorado zijn ze altijd te vinden langs de kant van de weg, waar ze de kadavers kaalplukken van uitgeputte dieren die daar omkomen van honger en dorst. Al wordt hij dus veel aangetroffen in deze droge en open gebieden, en eveneens langs de dorre kusten van de Grote Oceaan, toch is hij eveneens thuis in de vochtige en ondoordringbare wouden van West-Patagonië en Vuurland. De carrancha’s, evenals de chimango, zijn altijd in grote aantallen te vinden bij de estancias en slachthuizen. Als er een dier sterft op de vlakte, begint de gallinazo aan zijn feestmaal, waarna de twee soorten Polyborus de botten kaalplukken. Deze vogels, die dus vaak samen hun voedsel eten, zijn beslist geen vrienden van elkaar. Als de carrancha rustig op een boomtak of op de grond zit, maakt de chimango vaak langdurig duikvluchten, waarbij hij zijn grotere verwant probeert te raken. De carrancha trekt zich hier weinig van aan, behalve dat hij zijn kop schudt. Hoewel er vaak meerdere carrancha’s bij elkaar in de buurt zijn, zijn het geen groepsdieren, want in woestijnachtige landschappen zijn ze vaak alleen, of vaker nog met z’n tweeën.
De carrancha’s hebben de reputatie erg sluw te zijn en veel eieren te stelen. Ook proberen zij, samen met de chimango, de wondkorsten van de beschadigde rug van een paard of muilezel te trekken. Het tafereel met enerzijds het arme dier, dat de oren naar beneden heeft en met gekromde rug staat, anderzijds de vogel die erboven in de lucht hangt en van een afstand van ongeveer een meter naar zijn weerzinwekkende hapje loert, is door kapitein Head op geheel eigen wijze en zeer accuraat beschreven. Deze onechte adelaars doden slechts zelden zelf levende vogels of ander dieren en hun gierachtige, necrofage gewoonten zijn overduidelijk voor wie in slaap gevallen is op de verlaten vlakten van Patagonië, want als hij wakker wordt zal hij, op ieder heuveltje om hem heen, een van deze vogels geduldig zien wachten met een akelige blik in de ogen. Hij is een onderdeel van het landschap in deze gebieden dat door iedereen die hier heeft rondgezworven herkend zal worden. Als een groep mannen uit jagen gaat met honden en paarden zullen zij overdag vergezeld worden door enkele van deze begeleiders. Nadat hij gegeten heeft, steekt de naakte krop naar buiten. Dan, en eigenlijk ook in het algemeen, is de carrancha een inactieve, gedweeë en laffe vogel. Hij vliegt zwaar en langzaam, als een Engelse roek. Het komt slechts zelden voor dat hij zweeft, maar twee keer heb ik er één op grote hoogte moeiteloos door de lucht zien glijden. Hij rent (in tegenstelling tot huppen), maar niet zo snel als sommige van zijn verwanten. Af en toe maakt hij nogal wat herrie, maar meestal niet. Zijn kreet is hard, erg ruw en herkenbaar en is te vergelijken met de Spaanse, keelachtige g-klank, gevolgd door een ruwe dubbele r. Als hij zijn kreet uitstoot houdt hij zijn kop steeds hoger, tot hij op het laatst, met zijn bek open, bijna met zijn kam het laagste deel van zijn rug raakt. Dit feit, waarover twijfels zijn uitgesproken, is zeer waar. Ik heb ze meerdere malen met de kop helemaal achterover zien zitten. Aan deze waarnemingen kan ik nog toevoegen, op hoog gezag van Azara, dat de carrancha zich voedt met wormen, schelpdieren, slakken, sprinkhanen en kikkers. Voorts dat hij jonge lammeren doodt door de navelstreng door te scheuren en dat hij de gallizano achtervolgt tot deze vogel gedwongen is het aas dat hij zojuist heeft opgeschrokt weer op te braken. Ten slotte verklaart Azara dat een groep van vijf of zes carrancha’s soms samenwerkt om grote vogels, zoals reigers, te achtervolgen. Dit alles wijst erop dat deze vogel veelzijdig is in zijn gewoonten, en een grote vindingrijkheid tentoonspreidt.
De Polyborus Chimango is veel kleiner dan de vorige soort. Het is een echte omnivoor en eet zelfs brood. Mij werd verzekerd dat hij aanzienlijke schade toebrengt aan de aardappeloogst in Chiloe, door kort nadat de aardappelen gepoot zijn de wortels uit te graven. Van alle aaseters is dit meestal de laatste die het skelet van een dood dier verlaat, en vaak is hij te zien in de ribbenkast van een koe of een paard, als een vogel in een kooi. Een andere soort is de Polyborus novae zelandiae, die veel voorkomt op de Falklandeilanden. Hun gedrag vertoont grote overeenkomsten met dat van de carrancha’s. Ze leven van het vlees van dode dieren en van voedsel uit zee. Op de Ramirez-rotsen zijn ze volledig van de zee afhankelijk voor hun voedsel. Ze zijn uitzonderlijk mak en onbevreesd en zoeken in de buurt van huizen naar slachtafval. Als een groep jagers een dier doodt, verzamelt zich al gauw een groepje van deze vogels, dat rustig in een kringetje om de vangst staat te wachten. Als ze gegeten hebben stulpt de onbedekte krop grotendeels naar buiten zodat ze er weerzinwekkend uitzien. Ze aarzelen niet om gewonde vogels aan te vallen. Een gewonde aalscholver die aan land kwam, werd onmiddellijk door meerdere van deze vogels aangevallen en zijn dood werd bespoedigd door hun snavels. De Beagle was alleen in de zomer bij de Falklandeilanden, maar de officieren van de Adventure, die daar in de winter waren, noemen veel voorbeelden van de stoutmoedigheid en roofzucht van deze vogels. Ze besprongen zelfs een hond die vlakbij een van de jagers lag te slapen en deze laatsten voorkwamen met de grootste moeite dat een gewonde gans voor hun ogen door de vogels werd weggegrist. Ook wordt gezegd dat groepjes van deze vogels (net als de carrancha’s), bij de opening van een konijnenhol zitten te wachten, en zich gezamenlijk op dit dier storten als het naar buiten komt. Als we voor anker lagen, landden de vogels voortdurend op ons schip en het was nodig een uitkijk te plaatsen om te voorkomen dat ze het leer uit de tuigage wegrukten en het vlees of wild van de achtersteven roofden. Deze vogels zijn erg ondeugend en nieuwsgierig. Ze zullen bijna alles van de grond oppikken. Een grote zwarte hoed van glacé werd bijna een mijl meegevoerd, evenals een paar zware ballen die gebruikt werden om rundvee te vangen. De heer Usborne leed tijdens onze reis een groter verlies, toen zij een klein kompas van het merk Kater in een rood foedraal van Marokkaans leer roofden, dat nooit werd teruggevonden. Deze vogels zijn bovendien enorme ruziemakers en hebben een licht ontvlambaar karakter. In hun woede scheuren ze de graszoden open met hun snavels. Echt sociale dieren zijn het niet. Ze zweven niet en hun manier van vliegen is zwaar en onhandig. Op de grond kunnen ze zeer snel rennen, net als fazanten. Ze zijn luidruchtig en brengen meerdere rauwe kreten ten gehore, waarvan er een klinkt als de roep van een Engelse roek, zodat de robbenjagers hen roeken noemen. Het is opmerkelijk dat ze, als ze roepen, net als de carrancha de kop achterover bewegen. Ze bouwen hun nesten op de rotswanden aan de zeekust, maar alleen op de kleine eilandjes, nooit op de twee grote eilanden zelf. Dit is onopvallend voorzichtig voor een vogel die zo mak en onbevreesd is. Volgens de robbenjagers is het vlees van deze vogel, na bereid te zijn, nogal wit en zeer smakelijk, maar wie iets dergelijks wil eten moet wel zeer stoutmoedig zijn.
Resten ons nog de kalkoengier (Vultur aura) en de gallizano. De eerste wordt overal aangetroffen waar het land redelijk vochtig is, van Kaap Hoorn tot Noord-Amerika. In tegenstelling tot de Polyborus brasiliensis en de chimango heeft hij de weg naar de Falkandeilanden weten te vinden. De kalkoengier is een solitair levende vogel en hij wordt ten hoogste in paren aangetroffen. Hij is makkelijk te herkennen op grote afstand, want zijn vlucht is hoog, zwevend en zeer sierlijk. Hij staat bekend als een echte aaseter. Aan de westkust van Patagonië, te midden van de dichtbeboste eilanden en de grillige kust, leeft hij uitsluitend van wat de zee achterlaat, en van de kadavers van dode robben. Telkens als deze dieren samenkomen op de rotsen, zijn de gieren ook te zien. De gallizano (Cathartes atratus) heeft een ander verspreidingsgebied dan de laatstgenoemde soort, want hij wordt nooit waargenomen ten zuiden van 41 graden zuiderbreedte. Volgens Azara doet het verhaal de ronde dat deze vogels, toen dit land veroverd werd, nog niet voorkwamen in de buurt van Monte Video, maar dat zij de zuidwaartse trek van de mensen uit noordelijker streken volgden. Tegenwoordig zijn ze zeer talrijk in het dal van de Colorado, dat driehonderd mijl ten zuiden van Monte Video ligt. Het lijkt waarschijnlijk dat deze latere migratie plaats heeft gevonden na Azara. De gallinazo prefereert in het algemeen een vochtig klimaat, of beter gezegd de aanwezigheid van zoet water. Zodoende is hij zeer talrijk in Brazilië en La Plata, terwijl hij nooit wordt aangetroffen in de woestijn en de droge vlakten van Noord-Patagonië, behalve misschien in de buurt van een riviertje. Deze vogels komen overal op de pampas voor, tot aan de voet van de Cordillera, maar in Chili heb ik er nooit een gezien of gehoord. In Peru spelen ze de rol van aaseters. Deze gieren kunnen zonder aarzelen groepsdieren genoemd worden, want ze lijken van gezelschap te houden en worden niet alleen bijeengebracht door de aanwezigheid van de een of andere gemeenschappelijke prooi. Op een mooie dag is het mogelijk hoog in de lucht een vlucht van deze vogels te zien, waarbij iedere vogel grote cirkels draait zonder met zijn vleugels te slaan, en dat met de sierlijkste omwentelingen die je je kunt voorstellen. Dit is duidelijk iets wat zij louter voor hun plezier doen, of misschien heeft het met de selectie van een partner te maken.
Ik heb nu alle aaseters genoemd, met uitzondering van de condor, die ik beter beschrijven kan als we een land bezoeken dat beter bij zijn leefwijze past dan de vlakten rond La Plata.
==
In een brede strook zandduinen die tussen de Laguna del Potrero en de oevers van de Plata liggen, op enkele mijlen afstand van Maldonado, vond ik een aantal in glas veranderde, uit silicium bestaande bliksempijpen, die ontstaan als los zand door de bliksem getroffen wordt. Deze bliksempijpen zijn volkomen identiek aan de exemplaren die in Drigg, in Cumberland, gevonden zijn, zoals beschreven in de Geological Transactions.[10] De zandheuvels bij Maldonado worden niet beschermd door begroeiing en veranderen voortdurend van plaats. Zodoende was te zien dat de bliksempijpen die boven de grond uitstaken, en de vele fragmenten die in de buurt lagen, vroeger in het zand begraven waren geweest. Vier paar stonden rechtop in het zand en door er met mijn handen omheen te graven kon ik één daarvan een halve meter blootleggen. Sommige scherven, die duidelijk tot dezelfde bliksempijp hadden behoord waren, toen ik ze in elkaar paste, 160 centimeter lang. De diameter van de hele pijl was bijna net zo groot, zodat we mogen aannemen dat hij oorspronkelijk veel dieper de aarde indrong. Deze afmetingen zijn echter klein vergeleken met de bliksempijpen die in Drigg gevonden zijn, waarvan er één tot een diepte van niet minder dan negen meter werd blootgelegd.
Het inwendige van de pijpen is volkomen verglaasd, glanzend en glad. Onder de microscoop ziet een klein monster er, op grond van de vele kleine lucht- of misschien ook stoombellen die erin zaten, uit alsof er met een brander een essaai werd uitgevoerd. Het glas bestaat helemaal, of in ieder geval grotendeels, uit silicium. Toch zijn bepaalde plekken zwart van kleur en die hebben, dankzij hun gladde oppervlak, een metaalachtige glans. De dikte van de wand van de pijp varieert van één tot twee millimeter en soms zelfs tweeënhalve millimeter. Aan de buitenzijde zijn de zandkorrels afgerond en hebben ze een enigszins verglaasd uiterlijk. Ik kon geen sporen van kristallisatie zien. Net zoals in de beschrijving in de Geological Transactions zijn de bliksempijpen ingedrukt, en hebben ze lange groeven in de lengterichting, zodat ze sterk op een verdroogde plantenstengel lijken, of de schors van een iep of een kurkeik. De omtrek is ongeveer vijf centimeter, maar in sommige fragmenten, die cilindrisch van vorm zijn en geen groeven hebben, kan de omtrek wel tien centimeter bedragen. De druk van het omringende losse zand, die optrad toen het nog elastisch was als gevolg van de intense hitte, heeft ongetwijfeld de groeven veroorzaakt. Te oordelen naar de niet-samengedrukte fragmenten was de dikte van het bliksemboorgat (als ik deze term mag gebruiken) ongeveer drie centimeter. In Parijs zijn de heren M. Hachette en M. Beudant[11] erin geslaagd pijpen te maken die in veel opzichten identiek zijn aan deze fulgurieten, door tot fijn poeder gemalen glas bloot te stellen aan sterke galvanische schokken. Als aan dit poeder zout werd toegevoegd om het beter te laten smelten, werden de bliksempijpen groter in alle richtingen. Met vermalen veldspaat en kwarts lukte het niet. Een pijp, die met vermalen glas was gemaakt, was bijna tweeënhalve centimeter lang, namelijk 2,49 cm, en had een interne diameter van een halve centimeter. Als we bedenken dat de sterkste batterij die in Parijs te vinden was werd gebruikt, en dat het effect op een zo makkelijk smeltbare stof als glas zulke kleine pijpen opleverde, moeten we wel hogelijk verbaasd zijn over de kracht van een bliksem, die, als hij het zand op meerdere plekken raakt, cilinders gevormd heeft die in één geval minstens negen meter lang waren, met een interne diameter, voorzover hij niet was samengedrukt, van drie centimeter. En dat in een materiaal dat zo vuurvast is als kwarts!
De bliksempijpen dringen het zand, zoals ik al eerder opmerkte, bijna verticaal binnen. Een pijp echter, die minder regelmatig gevormd was dan de andere, week van de rechte lijn af met een aanzienlijke kromming van wel 33 graden. Uit dezelfde bliksempijp kwamen, op ongeveer een halve meter van elkaar, twee vertakkingen, waarvan de ene omlaag en de andere omhoog wees. Dit laatste is zeer opmerkelijk, aangezien het elektrische fluïdum in een scherpe hoek van 26 graden ten opzichte van zijn hoofdrichting van koers moet zijn veranderd. Afgezien van de vier die verticaal het zand in gingen en die ik onder het opper-vlak kon volgen, waren er nog enkele andere groepjes fragmenten, waarvan de oorspronkelijke locatie ongetwijfeld dicht in de buurt moet hebben gelegen. Ze lagen allemaal in een vlak gebied met stuifzand, met een omvang van 55 bij 20 meter, tussen enkele hoge zandduinen, en op ongeveer een halve mijl van een reeks heuvels met een hoogte van 120 tot 150 meter. Het opvallendste aspect van dit geval en dat in Drigg, zowel als het geval in Duitsland dat beschreven is door M. Ribbentrop, is het grote aantal bliksempijpen in een zo klein gebied. In Drigg zijn op vijftien meter drie pijpen gevonden, en hetzelfde aantal werd aangetroffen in Duitsland. In het geval dat ik hier beschreven heb, lagen er zeker meer dan vier op een stuk grond van 55 bij 20 meter. Aangezien het niet waarschijnlijk lijkt dat de pijpen tijdens los van elkaar staande inslagen gevormd zijn, moeten we aannemen dat de bliksem, kort voor hij de grond raakt, zichzelf in meerdere vertakkingen opsplitst.
De streken rond de Rio Plata lijken zeer ontvankelijk voor elektrische verschijnselen te zijn. In het jaar 1793[12] werd Buenos Ayres getroffen door één van de meest verwoestende onweersbuien die ooit beschreven is. Op zevenendertig plekken in de stad sloeg de bliksem in en negentien mensen kwamen om het leven. Op grond van feiten die in meerdere reisverslagen zijn opgetekend, ben ik geneigd te vermoeden dat onweersbuien zeer veel voorkomen aan de mondingen van grote rivieren. Is het niet mogelijk dat de vermenging van grote hoeveelheden zoet en zout water het elektrische evenwicht verstoort? Zelfs tijdens onze korte bezoekjes aan dit deel van Zuid-Amerika hoorden we van een schip, twee kerken en een huis die getroffen werden. Zowel de kerk als het huis zag ik korte tijd later met eigen ogen. Het huis was eigendom van de heer Hood, de consul-generaal in Monte Video.
Sommige effecten waren zeer merkwaardig. Het behang was zeker dertig centimeter ter weerszijde van de lijn waar de schelkoorden hadden gehangen zwartgeblakerd. Het metaal was gesmolten, en hoewel de kamer ongeveer vierenhalve meter hoog was, hadden de metaaldruppeltjes, toen ze op stoelen en ander meubilair vielen, daar een reeks kleine gaatjes in gebrand. Een deel van de muur was verwoest als door een buskruitexplosie en de fragmenten waren met genoeg kracht in de rondte geslingerd om gaten in de muur aan de andere kant van de kamer te slaan. De lijst van een spiegel was zwart geworden en het verguldsel moet vervlogen zijn, want een reukflesje, dat op de schoorsteenmantel stond, was bedekt met heldere metaaldeeltjes, die daar zo stevig aan vastgehecht waren alsof het was geëmailleerd.
[1]Hearne’s Journey, p. 383.
[2] Maclaren, art. “America”, Encyclop. Brittann.
[3] Azara zegt: “Je crois que la quantité annuelle des pluies est, dans toutes ces contrées, plus considerable qu’en Espagne.”-vol. 1., p. 36.
[4] In Zuid-Amerika verzamelde ik in totaal zevenentwintig soorten muizen. Nog eens dertien andere zijn bekend uit de werken van Azara en andere auteurs. De muizen die ik zelf verzamelde zijn benoemd en beschreven door de heer Waterhouse tijdens de bijeenkomsten van de Zoological Society. Sta mij toe van deze gelegenheid gebruik te maken mijn oprechte dank uit te spreken aan de heer Waterhouse, en aan de andere heren die aan dat genootschap verbonden zijn, voor hun vriendelijke en ruimhartige hulp bij alle voorkomende gelegenheden.
[5] In de maag en de twaalfvingerige darm van een capibara, die ik opende, vond ik een grote hoeveelheid dunne gelige vloeistof, waarin nauwelijks vezels ontwaard konden worden. De heer Owen vertelt mij dat een deel van de slokdarm zodanig geconstrueerd is, dat er nauwelijks iets groters dan de slagpen van een kraai in de maag kan komen. Zeker is dat de brede tanden en sterke kaken van dit dier uiterst geschikt zijn om de waterplanten waarmee het zich voedt tot moes te vermalen.
[6]Bij de R.Negro in Noord-Patagonië is er een dier met dezelfde gewoonten, dat er waarschijnlijk nauw aan verwant is, maar dat ik nooit gezien heb. Het geluid is anders dan dat van de soort bij Maldonado en wordt slechts twee, in plaats van drie tot vier keer, herhaald. Ook is het duidelijker en helderder. Op een afstand lijkt het geluid zo sterk op het geluid van iemand die een boompje omhakt met een bijl, dat ik soms twijfelde wat het was.
[7]Philosoph. Zoolog., tom. 1., p. 242.
[8]Magazine of Zoology and Botany, vol. 1., p. 217.
[9] Voorgelezen bij de Academy of Sciences in Parijs, L’Institut, 1834, p. 418.
[10]Geolog. Transact., vol. 11 ., p. 528. In de Philosoph. Transact. (1790, p. 294) heeft dr. Priestley enkele onvolmaakte siliciumhoudende bliksempijpen beschreven, evenals een gesmolten kwartskiezel, die gevonden werd in de grond onder een boom, waaronder een man door de bliksem was gedood.
[11]Annals de Chimie et de Physique, tom. xxxv11 ., p. 319.
[12]Azara’s Voyage, vol. 1., p. 36.